Journaliste en publiciste Ank Benko-van Dugteren heeft onlangs in oude familiepapieren een manuscript gevonden van haar grootvader Hein van Dugteren, die van 1936 tot 1951 penningmeester van het NVV is geweest. In dat boek, dat hij zelf de titel ‘Marinebelevenissen’ heeft genoemd, beschrijft hij zijn ervaringen bij de Marine aan het begin van de 20ste eeuw en vertelt hij over het werk voor de bond. In hoofdstuk 2 beschrijft Van Dugteren zijn eerste dag op de Marine Kweekschool.
Gevel van Kweekschool voor de Zeevaart te Leiden (1855-1914)
De kleine wereld van de Marine Kweekschool liet al meteen een paar eigenaardigheden zien. Hein kreeg opdracht zijn nieuwe spullen te nummeren. Hij besefte dat hij ineens veel meer dingen bezat dan ooit tevoren. De surveillant hielp hem uit de droom.
“Kijk, joh. Je hebt een katje* nu, een tractement, van acht gulden per maand. Maar dat krijg je niet in handen. Je krijgt een kwartje zakgeld per week. En de rest wordt op je boekje bijgeschreven om deze spullen af te betalen. Je bekostigt dus je eigen barring* en pas als je alles hebt afbetaald, krijg je je volledige gage uitgekeerd. Maar dat duurt nog wel even. En tegen de tijd dat je dit hebt afbetaald, ben je er ook uitgegroeid of is het versleten en moet je nieuwe spullen hebben. Zo krijg je een nieuwe schuld op je boekje.” Hij voegde er nog aan toe: “En da’s maar goed ook, want anders ga je er maar babbelaars voor kopen of mee naar de meiden.”
Dat laatste begreep Hein niet. Hoezo babbelaars en meiden? Zou wel n geintje zijn. Intussen was hij blij met al z’n spullen. Niet alleen de hoop kleren, maar ook de lange zak met touwen eraan waarin hij moest slapen. Hoe dat precies moest, snapte hij nog niet en iets zei hem dat hij er nog niet mee klaar was. Ook had hij een eigen mes en schee, een naaizakje waarmee hij zijn kleren kon voorzien van zijn stamboeknummer – met wel vijf cijfers achter elkaar. Zouden er zoveel mensen bij de Marine dienen? En was hij de laatste van dat aantal?
“Nee joh, zo hou je die naald niet in je tengels. Zeker nooit gedaan bij moeders pappot?”, onderbrak de surveillant zijn gedachten, toen hij vergeefs probeerde met een draad zijn sok te nummeren. Tja, daar zat hij met al die spullen, die de Marine hem had gegeven op afbetaling. Die moest wel rijk zijn, bedacht hij. Toen wist hij nog niet dat vele argusogen hem voortdurend in de gaten hielden om te zien of hij al die spullen wel netjes in zijn plunjezak stopte en op de juiste manier gebruikte. Hij stond ook niet stil bij de vraag of er ook rente berekend zou worden op de afbetaling. En of die rente wel geoorloofd was. Voor hem was belangrijk dat hij nu bij de Marine zat (voor hoe lang had hij ook alweer getekend?) Hij kreeg zakgeld en voor de rest zou hij het wel zien.
Jammer dat de kleren wat ongemakkelijk zaten. De randen van het ruige werkkieltje schuurden langs z’n magere polsen. En dat ding met die blauwe en witte strepen – een frokje noemden ze dat – jeukte geweldig. De harde, vierkante bakken van schoenen gaven hem weinig vertrouwen. Tot dan toe was hij op klompen door het leven gegaan. Maar ja, je moet er iets voor over hebben, troostte hij zichzelf.
Wat misprijzend keek hij naar een lotgenoot die de dag ervoor was aangekomen. Die was door dezelfde molen gegaan en zat nu in een hoekje te grienen omdat hij zijn ouderlijk huis en zijn moeder miste. Je ging toch niet zitten snotteren als je bij de Marine was. Bovendien: thuis was t ook niet altijd even lollig, herinnerde hij zich. Geen wonder, want ‘thuis’ had weinig betekenis voor hem. Zijn moeder kon hij zich amper herinneren, zo lang geleden was het al dat ze stierf. Hij gaf de surveillant ook groot gelijk dat hij de huilebalk tot de orde riep: “Was dan bij je moer gebleven. Bij de Marine jank je niet.”
Inderdaad: bij de Marine jank je niet. Nooit! ‘t Is ook geen gezicht voor jonge kerels! Maar later, veel later, onder heel andere omstandigheden, haalde hij het beeld nog eens voor ogen en bedacht dat je uiterlijk niet hoeft te janken, maar het innerlijk zoveel pijnlijker kan zijn. Gelukkig had hij daar nu nog geen weet van. Hij was dan ook best tevreden met het resultaat van deze eerste dag toen hij om half vijf ’s middags aan de bakstafel een vers kommiesbroodje*, een eigen portie boter en een lange vinger kaas aantrof. Het leek hem een godenmaal. Het leek een vreemde wereld, maar wel een royale. Tevreden met zichzelf en die wereld at hij zijn eerste kuch.
Terug naar inleiding en inhoudsopgave |