Abraham Kuyper tegen CNV-invloed op ARP
Het CNV en de algemene
verkiezingen van 1918

De relatie tussen de vakbeweging en de politiek is regelmatig nogal gespannen. De wensen van de vakbeweging worden – vanuit vakbondsstandpunt – onvoldoende gewaardeerd door politieke partijen waarmee vakorganisaties zich – ondanks alles – toch mee verwant voelen. De eerste botsing tussen politiek en vakbeweging doet zich wat betreft het CNV voor in 1918.

Het CNV dient zich politiek neutraal op te stellen. Althans dat merkt CNV-voorzitter Hendrik Diemer op in zijn openingstoespraak tot de Vakvereenigings-Cursus van 1910. Dat is een begrijpelijke benadering. Nederland kent een aantal christelijke politieke partijen en het kan (potentiële) leden alleen maar afhouden van het CNV-lidmaatschap als te duidelijk partijpolitieke kleur wordt gekozen. Gelet op het interconfessionele karakter van het CNV moet rekening worden gehouden met allerlei gevoeligheden rond ARP, CHU en de Algemeene Bond van RK Kiesverenigingen. Voor het NVV is de relatie met de SDAP eenduidiger, iets soortgelijks geldt voor de verhouding tussen de RK vakorganisatie en de Rooms-Katholieke Staatspartij.
Talma
De relatie met de politiek – feitelijk de relatie met de drie genoemde partijen, maar in het bijzonder met de ARP – is eigenlijk van meet af aan niet goed te noemen. Het CNV is een uitgesproken voorstander van de wetgevende arbeid van minister Syb Talma, maar in de parlementaire praktijk ontmoet ‘de Leeuw van Patrimonium’ vooral tegenstand vanuit zijn eigen Kamerfractie.[1] De te liberale houding van met name de ARP wordt in de beleving van het CNV beïnvloed door het feit dat er geen mannen uit de vakbeweging deelnemen in het werk van de fractie. Weliswaar is P. Van Vliet jr. – de voorzitter van Patrimonium – lid van de Tweede Kamer, maar de verhoudingen zijn stroef. Een poging om Smeenk, die zowel lid is van het Patrimonium- als het CNV-bestuur is, te kandideren voor de ARP mislukt.
De Christelijke Zeeliedenbond agendeert de relatie met de politiek voor de Algemene Vergadering van 1916. De bond stelt voor om er bij de drie christelijke Kamerfracties op aan te dringen om contactcommissies voor sociale zaken in het leven te roepen om op die manier snel te kunnen reageren op ontwikkelingen. Cees Smeenk verzet zich in een uitvoerig artikel in De Gids –het CNV-ledenblad – tegen dit voorstel: er moet geen exclusieve relatie tussen het CNV en de drie partijen komen. Tijdens de Algemene Vergadering blijkt dat er veel frustraties zijn, maar ook dat men het onderling oneens is over de strategie. Zijn het de leden, die als partijlid kandidaten stellen of is er in dat verband ook een taak voor de vakcentrale? De vraag wordt uitvoerig besproken, maar niet beantwoord. Een jaar later komt dezelfde vraag opnieuw aan de orde. Opnieuw is het Smeenk die de discussie voorbereidt, nu aan de hand van een reeks stellingen. Smeenk stelt vast dat de wetgever een toenemende rol gaat spelen in het sociaal-economisch leven en dat het daarom van belang is dat de vakbeweging probeert invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. De strategie van Smeenk kent vier onderdelen. In de eerste plaats moet het CNV zelf een sociaal-politiek programma opstellen en dat bespreken met verwante partijen. Op die manier – en dat is de tweede lijn – kan wellicht invloed op de partijprogramma’s worden uitgeoefend. De derde lijn is dat vakbondsleden, die ook lid van een politieke partij zijn, proberen om de CNV-standpunten ook daadwerkelijk opgenomen te krijgen in de partijprogramma’s. Tot slot moet er bij de christelijke partijen op worden aangedrongen om vakbondsmannen op de kandidatenlijsten te plaatsen. Tijdens de Algemene Vergadering lopen de emoties hoog op, maar na stevig aandringen van voorzitter Kruithof besluit de Vergadering de strategie van Smeenk over te nemen.
Het besluit leidt begin 1918 tot het opstellen van een sociaal-politiek program en dat is de start voor een reeks van activiteiten. Het CNV benadert andere christelijk-sociale organisaties om draagvlak in de samenleving te organiseren en zoekt contact met politieke partijen om de op te stellen verkiezingsprogramma’s te beïnvloeden. Op 26 januari 1918 stuurt het CNV een brief aan ‘de Christelijke Politieke Partijen[2], waarmede het C.N.V. geacht mag worden geestverwantschap te bezitten’ met het verzoek ‘over het (….) vastgestelde program een bespreking te willen toestaan. Ook vraagt het CNV ‘z.m. den inhoud daarvan in het Program van Actie (verkiezingsprogram) van Uw Partij voor de aanstaande stembus op te nemen’.[3]
De ARP – de partij, die gezien de personele samenstelling van de CNV-top, het dichtst bij het CNV staat – gaat niet in op het verzoek.[4] Er vindt wel een gesprek plaats met Kuyper, de voorzitter van het Centraal Comité[5] van de AR, maar het komt niet tot een inhoudelijke bespreking.
“ARP is geen sociale belangengroep”

De verhoudingen worden er door de toespraak van Kuyper tijdens de Deputatenvergadering[6] niet beter op.[7] De ARP moet geen sociale belangengroep worden, maar dient een principiële politieke partij te blijven, waarin het sociale en het politieke aspect nauw met elkaar verbonden blijven – zo meent Kuyper, die nog steeds grote invloed heeft.[8] Bij het CNV wordt zijn toespraak zo verstaan dat Kuyper meent dat de vakbeweging zich niet met politiek moet inlaten en dat valt niet in goede aarde. Het gevoel niet serieus te worden genomen wordt versterkt door het feit dat het CNV in het AR-program maar weinig terugvindt van zijn sociaal-politieke wensen.
De beperkte inhoudelijke invloed wordt nog versterkt doordat de ARP ook niet gevoelig blijkt voor de andere lijn van het CNV-beleid: het verkiesbaar stellen van mannen uit de kring van de vakbeweging. Nu is het opstellen van een kandidatenlijst aan de vooravond van de eerste verkiezingen op basis van een evenredigheidsstelsel een hachelijke zaak. Het Centraal Comité van de ARP moet rekening houden met een veelkleurige achterban, waarbij elke groep haar eigen belang bepleit. Als de definitieve kandidatenlijst verschijnt, blijkt er één vertegenwoordiger uit CNV-kring op een verkiesbare plaats te staan: Smeenk. Met verontwaardiging wordt op die lijstsamenstelling gereageerd: De ARP houdt onvoldoende rekening met het sociale element! Dit verwijt zal de ARP nog velen jaren uit CNV-kring treffen. Het tekent de verhouding tussen de twee: het CNV heeft hoge verwachtingen, die telkens niet of niet voldoende worden beantwoord.
Voorkeursactie
De verontwaardiging wordt omgezet in actie. Achttien CNV-ers, die ook lid van de ARP zijn, stellen een manifest op, waarin zij de antirevolutionaire CNV-leden oproepen een voorkeursstem uit te brengen op C. Smeenk, J. Schouten en CNV-voorzitter K. Kruithof.[9] Deze oproep leidt tot grote opschudding binnen de ARP. Vooral Kuyper steekt zijn verontwaardiging niet onder stoelen of banken, getuige een uitspraak in De Standaard, waarvan Kuyper hoofdredacteur is. ‘Wat men U voorlegt, is eniglijk bedacht op geldelijk gewin en op verbetering van de materiële positie; geen toon van hoger leven klinkt er u tegen. Het kan niet lager staan dan ’t staat. Men kan dan ook niet zeggen, dat er een enkel man van hoger streven onder de ondertekenaren gevonden wordt. Het is veeleer een lokschrijven, dat nog jaren na deze ten bewijze zal strekken van het ongeestelijk karakter, waarin deze groep verzonk’.[10]
De verkiezingen op 3 juli leiden niet tot een succes voor de achttien actievoerders uit het CNV. De drie ‘CNV-kandidaten’ krijgen samen 5107 stemmen, waarvan Smeenk meer dan de helft voor zijn rekening neemt. Smeenk wordt gekozen, maar niet op grond van zijn voorkeurstemmen, maar omdat zijn plaats op de ARP-lijst hem recht geeft op een zetel. De andere twee worden niet gekozen. Overigens komt Schouten in oktober 1918 in de Kamer als Idenburg, minister van Koloniën wordt. Dat draagt ertoe bij dat de spanningen tussen ARP en CNV wat wegebben. Ook de onrust, die in november ontstaat naar aanleiding van het optreden van Troelstra draagt daaraan bij.
