Het geheugen van de vakbeweging

Uit de geschiedenis van ‘Werkende jeugd CNV’

In mei 2011 is het twaalf en een half jaar geleden dat de Jongerenorganisatie van het Christelijk Nationaal Vakverbond [CNV] een ‘High Tea’ organiseerde in het nationaal vakbondsmuseum, de Burcht van Berlage. Op die lentedag in het ANDB-gebouw aan de Henri Polaklaan 9 stond de toekomst van de Jongerenorganisatie CNV centraal.

Bredere doelgroep

Het statige bondsgebouw van de voormalige Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond in Amsterdam, zou je eerder verbinden met de geschiedenis dan met het heden en de toekomst van de (christelijke) vakbeweging in ons land. Toch stond op die lentedag in het ANDB-gebouw aan de Henri Polaklaan 9 de toekomst van de Jongerenorganisatie CNV centraal. (Kader)leden, landelijke en regionale vakbondsbestuurders, beleidsmedewerkers en geďnteresseerde studerende en werkende jongeren waren uitgenodigd ‘op-de-thee’.
Bij de jongerenorganisatie konden zich al langer niet meer uitsluitend werkende jongeren aansluiten. De doelgroep was breder geworden en de naam Werkende Jeugd CNV (kortweg WJ) was al aangepast. De aandacht voor de werkende jeugd was er echter zeker niet minder om geworden.

Herkenbaar voor jongeren

Lineke Maat, destijds JO-voorzitter, gaf de volgende aftrap: “Als wij de jongeren willen blijven boeien, dan moet het CNV ook voor hen herkenbaar zijn. Veel jongeren hebben een verkeerd beeld van de vakbond. Ze denken dat wij er alleen zijn voor stakingen en wanneer je ruzie hebt op je werk.
“Wij moeten ons dienstenpakket aanpassen aan de moderne werknemer, de flexwerker, de freelancer en de uitzendkracht. Je kunt denken aan loopbaanbegeleiding en advies over opleiding, maar ook aan huisvesting en financieel advies.
“Wat solidariteit betreft willen jongeren zich best inzetten voor de vakbond, maar alleen voor kortdurende concrete projecten. Dat past bij hun levensstijl. Een voorbeeld is een werkvakantie voor bouwvakkers in Roemenië.
“Jongeren hebben absoluut geen zin in de gevestigde vergaderstructuren binnen het CNV. Als je ze individueel aanspreekt dan is altijd wel een aantal bereid mee te denken over het jongerenwerk van het CNV. Alleen als het CNV zich aanpast aan wat jongeren willen, dan kunnen we de zeventigduizend Future Card-houders (leden van de Jongerenorganisatie CNV) behouden voor het CNV”.
Vervolgens gaf de Jongerenorganisatie CNV, door middel van een diapresentatie ‘Freeze’, een actueel beeld van haar onderhanden projecten en werkzaamheden.

Vroege aandacht voor de jeugd

In de eerste algemene vergadering van het CNV (1910) werd door middel van een inleiding al aandacht besteed aan Jeugd en vakbeweging. De nadruk lag toen nog voornamelijk op de werving van jonge leden. Toch zou het nog twee decennia duren eer er gesproken kon worden van structureel jongerenwerk.
Begin jaren ’30 probeerde de christelijke vakcentrale de vroege aandacht voor de werkende jeugd concreter vorm te geven. We moeten hierbij wel bedenken dat er toen geen subsidies beschikbaar waren. De vakcentrale had haar opbouwfase nog niet afgerond en de financiële middelen waren vanzelfsprekend beperkt.
Er werd een commissie geďnstalleerd die een antwoord moest formuleren op twee vragen. . Wat moeten de aangesloten organisaties en wat moet het CNV zelf doen voor adspirant-leden der aangesloten organisaties? . Welke is de taak der christelijke vakbeweging ten opzichte van het nijverheidsonderwijs en de regeling van het leerlingwezen?

Jeugdclubs

Op 25 april 1931 werden de bevindingen van de commissie als een ‘Jeugdrapport’ aan het dagelijks bestuur van het CNV aangeboden. “Doel van het jeugdwerk zij, den jeugdigen vakgenoot in de voor hem zoo moeilijke eerste jaren van leven als werknemer te dienen, hem te steunen bij de moeilijkheden waarmee hij in die periode in aanraking komt, mede te werken aan zijn vakkundige en sociale ontwikkeling en hem blijvend aan de christelijke vakbeweging te binden”.
Om dat te verwezenlijken moesten door de aangesloten vakbonden jeugdclubs worden opgericht en in de bondsbladen een jeugdrubriek worden opgenomen.
Een lid van het hoofdbestuur van de centrale werd met de verantwoordelijkheid van alle jeugdactiviteiten belast. Het CNV moest – al dan niet door tussenkomst van de besturenbonden – bijeenkomsten organiseren en daarvoor de inhoud verzorgen. Het werk van de vakbeweging moest worden afgestemd met andere jeugdorganisaties. En omdat allemaal serieus te doen werd de verantwoordelijkheid voor en de dagelijkse leiding van het jeugdwerk de taak van een bezoldigde bestuurder.

Uitbreiding bestuur

Het betekende een uitbreiding van het aantal bestuurders van drie naar vier. Die vierde bestuurder moest onder meer stimuleren dat door de bonden zomercursussen werden georganiseerd. Er werd weer een jeugdconferentie georganiseerd om onderdelen van het Jeugdrapport verder uit te werken. De aandacht voor de eigen CNV-activiteiten ging hand in hand met aandacht voor verbetering van het vakonderwijs. Ook werd benoemd wat door het CNV werd verstaan onder jeugd, namelijk jongeren “die de leeftijd van 20 jaar nog niet hebben bereikt”.
In de jaren ’30 werd ook het CNV, evenals de andere vakcentrales en aangesloten bonden, gedwongen aandacht te schenken aan de gevolgen van de werkloosheid, in het bijzonder onder jongeren. De wijze waarop het CNV activiteiten voor de jongeren organiseerde veranderde vrijwel niet.

Werven en binden

Na de Tweede Wereldoorlog werd door de christelijke vakcentrale aan de organisatie van het jongerenwerk meer aandacht besteed. Een grote drijfveer was daarbij nog steeds het werven voor en binden van jongeren aan het CNV. In 1950 werd een centrale jeugdcommissie ingesteld die zich moest beraden op de vormgeving van het jeugdwerk van de centrale en haar bonden.

Morele ontwikkeling

In ons land was de aantrekkingskracht van de vakbonden niet groot. De geringe organisatiegraad van werkende jongeren baarde zorgen, ook vanwege maatschappelijke ontwikkelingen als gevolg van de naoorlogse industrialisatie. ‘Geestdodende arbeid’ en ‘massajeugd’ waren termen die ook in een breder verband dan de vakbeweging in besprekingen en geschriften voorkwamen.
Ook de morele ontwikkeling vormde een bron van zorg. Door de uitzending van dienstplichtigen ‘overzee’ werden veel jongeren aan de wederopbouw van ons land en aan de mogelijkheid om kennis te nemen van het vakbondswerk en de kaderscholing van de vakbeweging onttrokken. De jeugdclubs en zomerkampen misten daardoor een groot deel van de werkende jeugd tussen 19 en 22 jaar. De werving van jongeren werd door drie jaar dienstplicht aanzienlijk bemoeilijkt.

‘Werkende Jeugd’

In 1955 werd besloten een aparte organisatie op te richten, de Christelijk Sociale Jeugd-organisatie ‘Werkende Jeugd’ op te richten voor “alle ongehuwden, in de leeftijd van 14 tot 25 jaar, die arbeid in loondienst of daarmee gelijk te stellen arbeid verrichten en alle studerenden in de leeftijd van in de leeftijd van 14 tot 25 jaar, van wie mag worden aangenomen dat zij arbeid in loondienst zullen gaan verrichten.”
Het aantal jeugdclubs groeide aanzienlijk. Ook voor andere activiteiten en cursussen was de belangstelling groter. Het blad Jonge Handen kreeg meer abonnees. Werkende Jeugd had zich een plaats veroverd en kreeg steeds meer bekendheid. De zelfstandigheid bleek een belangrijke factor.

Geert Wagenaer (Oud secretaris VHV)
juli 2012

In de Nieuwsbrief van de VHV werd eerder aandacht geschonken aan de (V)KAJ en Jonge Strijd NVV. Wat opvalt, is dat de drie jongerenorganisaties grote organisatorische verschillen vertoonden. Jonge Strijd en Werkende Jeugd waren initiatieven van de vakcentrales en hun aangesloten vakbonden. De (V)KAJ waren zelfstandige katholieke jeugdstandsorganisaties voor jonge arbeid(st)ers.

Bronnen:

  • “VOOR HET VOLK om Christus’ wil. Een geschiedenis van het CNV” opgetekend door Piet Hazenbosch – 6.1.2 Jongeren, pagina 213 e.v. Uitgeverij Verloren Hilversum 2009
  • “VAKBOND MOET INSPELEN OP WAT JONGEREN WILLEN” – CNV NIEUWS november 1998 door Jenke Willemse