
Een goed bewaard sociaaldemocratisch geheim
SDAP-apostel Van Kol en Domela Nieuwenhuis en hun koffieplantage op Java
Ooit waren zij vrienden, en beiden horen tot de grondleggers van het socialisme in Nederland. Ferdinand Domela Nieuwenhuis is van hen beiden de bekendste. Maar Henri H. van Kol was in zijn tijd ook een beroemdheid. Was hij niet een van de ’twaalf apostelen’ die in 1894 de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) oprichtten? En gaf hij niet grote bedragen aan de partijkas? Maar waar kwam dat geld eigenlijk vandaan? En was zijn ruzie met Domela wel een puur politieke ruzie? Of hadden de heren onmin om geld?
Wat hier volgt is de verzwegen geschiedenis van Domela Nieuwenhuis en Van Kol als zakenlieden. Erger nog: als houders van een koffieplantage op Oost Java. Een verhaal van rood dubbelleven.
Henri van Kol, specialist koloniale zaken van de SDAP in de Tweede Kamer, wordt geboren in 1852. Hij is een Eindhovenaar, van katholieken maar weinig vromen huize. Zijn overgang naar het socialisme vindt al vroeg plaats: als student in het radicaal-liberale milieu van de Polytechnische School in Delft wordt hij lid van de Eerste Internationale van Karl Marx. Als enige van een groep van acht studenten negeert hij de waarschuwing van minister van Justitie J.A. Jolles dat zulk een lidmaatschap de carrière van een ‘jongmensch’ zal schaden. Zijn leven lang zal hij het klaarspelen twee heren te dienen en twee carrières naast elkaar op te bouwen. Als hij In 1876 als vierentwintigjarige ingenieur naar Indië vertrekt om daar bij de Dienst Burgerlijke Openbare Werken een succesvolle loopbaan als braaf, gezagsgetrouw ambtenaar te beginnen, rijst in Nederland zijn ster in de wereld van de SociaalDemocratische Bond van F. Domela Nieuwenhuis. Onder het pseudoniem Riënzi publiceert Van Kol in Nederland over het leed dat de Javaan wordt aangedaan. Maar tegelijkertijd dient hij In 1883 bij het gouvernement de eerste van een reeks van rekesten In voor het pachten van gronden, waarop hij een koffieplantage wil beginnen. Al bij het eerste rekest claimt hij minder pachtgrond dan hij in werkelijkheid van plan is te beplanten. De geschiedenis van wat de koffieplantage Kajoemaas zal worden is tot aan Van Kols dood In 1925 gekenmerkt door zulke door Van Kol zelf geschapen en voor hem nooit onvoordelig uitwerkende verwarringen over rechten op grond.
De geschiedenis van Kajoemaas is zeer nauwkeurig beschreven: In 1933 stelde A.W. Wichers Hoeth, medevennoot van het bankiers- en handelshuis Van Heekeren & Co, de wonderlijke historie van Van Kols plantage te boek. Het buitengewoon geestige, nooit officieel gepubliceerde boekwerk bestaat slechts in een kleine gestencilde oplage. Het was bestemd voor ingewijden, want alle bankgeheimen van Van Kol werden erin onthuld. Onlangs werd een exemplaar teruggevonden bij Wouter Snell, achterkleinzoon van een van Van Kols ondergeschikten, Teun Ottolander.
De Koffieplantage Kajoemaas was gelegen op de Kendeng-rug van het Idjenplateau, in het regentschap Besoeki in Oost-Java. De plantage was aanvankelijk 50 hectare groot, en zou uitgroeien tot een bezit van 974 hectare, waarvan 907 hectare in erfpacht. De 67 hectare die niet In erfpacht was bestond uit zogenaamde dessatuinen, dat wil zeggen gronden van ‘inlanders’ die Van Kol zich op illegale wijze verworven had. Maar daarover straks meer.
Hoe kwam Van Kol aan kapitaal om in Kajoemaas te investeren? Zeker, een ambtenaar-ingenieur in Indië verdiende goed. En Van Kol kreeg bovendien een paar maal een extra gratificatie. Maar dat verklaart zijn welgesteldheid vóór zijn dertigste jaar toch niet echt. Het archief van Van Heekeren & Co, berustend bij het Gemeentearchief van Amsterdam, levert de bewijzen van de voortdurende handelsactiviteiten van Van Kol op allerlei gebied: hij belegt, speculeert en koopt en verkoopt aandelen zijn hele leven lang. Kajoemaas is slechts één van zijn beleggingen. We mogen aannemen dat het startkapitaal voor Kajoemaas op de zo verachte vrije-ondernemingswijze, verworven was. In Indische kringen werd een dergelijke kapitalistische ondernemingszin in het koloniale milieu wel gewaardeerd. En niets wijst erop dat Van Kol zich buiten dat milieu geplaatst heeft door socialistische propaganda of antikoloniale praatjes. Van Kol, een meester in dubbellevens, achtte het socialisme een zaak voor Europa. lndië was nog niet eens aan de bloei van het kapitalisme toe, laat staan indachtig de leer van Marx, aan de daarop volgende fase van het socialisme.
Van Kol was van harte bereid de komst van het socialisme in Indië te versnellen door als kapitalist het noodzakelijke voorwerk zelf te verrichten. In Nederland mocht men dat natuurlijk niet weten: daar zou zoiets misschien wel dubbele moraal genoemd worden. Gelukkig voor Van Kol was de belangstelling van socialisten voor en het contact met Indië gering. Van Kol, die in 1892 om medische redenen terugkeerde naar Nederland, werd dé specialist in koloniale aangelegenheden. Met name vanaf 1894, toen hij zich met anderen van Domela afscheidde en de SDAP oprichtte.
Kennis van het kolonialisme was zeldzaam in de SDAP: socialisten hadden nu eenmaal weinig contacten met kolonialen. Van Kol was koning éénoog in het land der blinden. Daarom viel het ook in de partij vrijwel niemand op hoe zijn denkbeelden over kolonialisme en dekolonisatie innerlijke tegenstrijdigheden bevatten en bevoogding, ja, zelfs uitbuiting in de hand werkten.

In essentie waren de ideeën van Van Kol gelijk aan die van liberale politici als mr. Conrad Th. van Deventer (advocaat en politicus), die in 1899 in een beroemd artikel in De Gids het begrip ‘eereschuld’ introduceerde: Nederland had ten aanzien van Indië een schuld van eeuwen in te lossen. Ereschuld werd het sleutelwoord voor een nieuwe koloniale politiek die bekend staat als de ethische richting. De idealen van de ethici waren: het ‘opheffen’ (opvoeden) van de Javanen, het brengen van welvaart aan Indië door de imperialistische uitbreiding van Hollands gezag over de buitengewesten en economische ontwikkeling met hulp van Hollands kapitaal. Het verre einddoel was Indiës onafhankelijkheid, desnoods met Hollanders aan de top. Voor het zo ver was zou de ‘Inlander’ volgens de ethici, maar ook volgens Van Kol, nog veel moeten leren. Want lui en slaafs was hij, het bezit van eigen grond was niet aan hem besteed, want hij zal ‘zorgeloos als een kind schulden maken, zijn eigendom zien komen in handen van woekeraars en oplichters en in een enkel feest bij huwelijk of besnijdenis zijn geheele bezit verkwisten’, aldus Van Kol In 1896 in zijn boekje Land en volk van Java, dat hij publiceerde onder het pseudoniem Riënzi.
Clichés
Hoezeer Van Kol verwant was aan de liberale ethische politiek mag blijken uit een brief van Van Deventer aan de Indische journalist mr. P. Brooshooft: ‘Feitelijk heeft Van Kol mij op het denkbeeld van de eereschuld gebracht.’ Het probleem van Van Kol was hoe zijn liberale Ideeën over de vooruitgang in de kolonie te rijmen met de socialistische antikoloniale standpunten die hij officieel hoorde aan te hangen. Politiek gesproken leefde hij in twee werelden en hij wist niet hoe ze te verzoenen. Zijn concept van socialistische antikoloniale politiek werd, vriendelijk uitgedrukt, nooit meer dan een ratjetoe van clichés, geleend van links en van rechts. De ene dag was Nederland een roofstaat (vrij naar Multatuli) van den Dollard tot de Schelde, de andere dag zou het onverhoopte vertrek van Holland uit Indië een machtsherstel van de inlandse vorsten betekenen en dus ‘de tirannie ten troon verheven, de knevelarijen vernieuwd, de barbaarschheid teruggevoerd, de bevolking aan roof en plundering overgeleverd.’ Dekolonisatie zou ‘een doodelijke ramp zijn voor den Javaan, dan wel de inmenging van vreemde mogendheden uitlokken.’ Maar voor verkoop van een aantal buitengewesten (dat wil zeggen Indië behalve Java) aan vreemde mogendheden schrok hij een aantal jaren later niet terug: ‘Aan liefhebbers zal het – ondanks het rechtmatige verzet der sociaal-democraten in de Europeesche parlementen – niet ontbreken.’
Het waren niet de socialisten die hem op de vingers tikten voor de ongerijmdheid van zulke denkbeelden maar liberalen als Brooshooft en Van Deventer, die niet zo links maar toevallig wel intelligenter dan Van Kol waren. Zo wil Van Kol dat Nederland kapitaal in Indië investeert zonder dat de winsten naar de kapitalisten in Nederland terugvloeien. Van Deventer straft zulk soort naïviteit Ironisch at. ‘Ja, zegt de heer Van Kol, Ik wil wel kapitaal, maar geen kapitalisten. Wat hij daarmee bedoelt kan men slechts gissen.’
De socialisten hadden een reden om Van Kol niet hard te vallen als hij weer eens onzin uitkraamde. Van Kol was zeer royaal voor de partij, die altijd in geldnood zat. Achteraf gezien kan het niet anders of sommige partijgenoten hadden zo hun vermoedens over de herkomst van Van Kols vermogen. Een discussie over Van Kols bronnen van inkomsten in Het Volksdagblad (16 december 1895) werd door SDAP-leider Frank van der Goes behendig in de kiem gesmoord: ‘het kapitalisme is vergelijkenderwijs een afkeurenswaardige methode – maar het is in de maatschappij de eenige manier om geld te krijgen.’ Van der Goes richt zich met deze woorden rechtstreeks tot de (welgestelde) Domela Nieuwenhuis, eens de vriend maar sinds 1894 de doodsvijand van Van Kol. Het is Domela die Van Kol in Het Volksdagblad van 11 december 1895 in opspraak heeft gebracht. Van Kol heeft te veel geld om een fatsoenlijk socialist te kunnen zijn. Maar man en paard noemt Domela niet. Daar heeft hij zijn redenen voor. Op die redenen zinspeelt Van der Goes listigjes als hij schrijft: ‘Indien zoals de heer Nieuwenhuis zegt iedere socialist wel weet dat de herkomst van Van Kol zijn geld schandalig moet wezen, is dit toepasselijk op elk grooter of kleiner bezit van iedere socialist – van den heer Domela Nieuwenhuis niet uitgezonderd.’
En het wás toepasselijk op Domela. In het jaar 1887 heeft hij fl 30.000,- in de vorm van 12 obligaties in Kajoemaas geïnvesteerd. De rente was vijf procent plus dividend. Maar dividenden keerde Van Kol vóór 1899 niet uit. Winsten gebruikte hij om in het bedrijf te investeren en om bijvoorbeeld bankschulden af te lossen. Zijn conservatieve financieringspolitiek mikte op een onbelaste onderneming en niet op potverteren. Toen in 1899 het eerste dividend werd uitgekeerd en Van Kol Domela’s geld niet meer nodig had, werd Domela met obligaties en al in hetzelfde jaar nog aan de dijk gezet. Het droeg niet weinig bij tot de verbittering tussen beide heren. De bezwaren van Domela tegen Van Kols praktijken waren overigens niet van ideologische aard. Het ging hem in dezen echt om de centen.

In wat voor een sociaal klimaat begon Van Kol met Domela’s steun zijn koffieplantage Kajoemaas? Java is in 1880 overbevolkt. Er is voor inheemsen een schrijnend gebrek aan grond in de eigen dessa. Er ontstaat een leger van zwervende landlozen, die ‘eene toevlucht zoeken in de fabrieken of bij andere werken en zij beginnen reeds het proletariërsleger te vormen, waarmee zowel adel als Regeering in de toekomst zou moeten rekening houden’ (Van Kol, 1896). Deze zwervende landlozen laten hun oog vallen op woeste gronden om die vervolgens te ontginnen. Het zijn dezelfde gronden waar Van Kol op aast. Hij is een van de eerste blanken die hier een plantage beginnen. Dat botst met de wensen van de landloze proletariërs die er zijn neergestreken. In Van Kols ogen zijn deze beklagenswaardige, door de Europeaan uitgemergelde Javanen opeens geen beklagenswaardige proletariërs meer, maar zwervende ‘misdadigers en vagebonden, die een toevlucht trachtten te vinden tegen den wrekenden arm van Justitie. Het was een samenraapsel van brutalen inlanders die met weerzin een vreemdeling zagen komen, en zijn verblijf op allerlei wijzen bemoeilijkten. Zij wisten wel dat, eenmaal ontdekt, zij niet langer aan heerendiensten en belastingen zouden ontsnappen, terwijl zij er nu zo heerlijk leefden van roofbouw en de teelt van wat koffie.’ Dat schrijft Van Kol in 1903 in zijn boek Uit onze koloniën. Wat hij in dat boek verzwijgt is dat hij zelf deze vreemdeling is en dat hij een leven lang op gespannen voet zal slaan met die inheemsen rond Kajoemaas die voor zichzelf een boerenbestaan proberen op te bouwen. Want Van Kol wil hun grond, met name ais die grond aansluit op die percelen die hij van het gouvernement heeft gepacht.
Maar hij kan de grond niet kopen. De Agrarische Wetten schrijven voor dat een Europeaan alleen pachten kan. Ideologisch Is Van Kol het daarmee natuurlijk eens: ‘Het bijeenbrengen van te veel grond in handen van enkelen kan worden voorkomen, en de inlanders moeten steeds de voorkeur hebben boven Chinezen, Oosterlingen en Europeanen.’ Maar in de praktijk gebruikt hij vijf inheemse werknemers, onder wie de onderwijzer van het plantageschooltje en de concubine van plantagedirecteur Teun Ottolander om grond te kopen, die de facto betaald wordt door de aandeelhouders van Kajoemaas. Daar kwamen vanzelfsprekend problemen van. Van Kol was namelijk zo onvoorzichtig via deze strolieden ook gronden op te kopen van de voorlieden (mandoers) van zijn eigen plantage. Toen een van dezen, Rahing, tegen Van Kol getuigde wist die wel raad: ’s mans pensioenrechten moesten worden ingetrokken. Maar niets blijft ongewroken in deze wereld. Toen de landmeters van het gouvernement kwamen om Kajoemaas op te meten, wezen de inlanders hen vlijtig op de percelen woeste grond die door Kajoemaas illegaal in gebruik genomen waren. De situatie tussen Van Kol en de omwonende inheemsen werd zo gespannen, dat hij met Kerstmis 1894 vanuit Europa een partij geweren aan zijn Europese ondergeschikten op de plantage stuurt: daar kunnen ze inheemse koffiedieven mee neer schieten. Met dezelfde zending komt een klok mee voor het kerkje te Kajoemaas. Want Kajoemaas was niet alleen kapitalistisch, maar nog christelijk ook.
Met straffe hand
De niet voor niets Naamloze Kajoemaas stond – we nemen maar een peildatum – in 1902 te boek voor fl. 250.000.-. Van Kol bezat zestig procent van de aandelen. Hij was onomstreden de baas. Vooral in zijn Indische periode tot en met 1892 leidde hij het bedrijf ‘met straffe hand’ (Wichers Hoeth). Eenmaal in Europa werd de controle iets minder. Als ondergeschikten had hij op de plantage een voor hem ideaal trio, de mannelijke leden van de familie Ottolander. De vader was een boomkweker uit Boskoop, die zijn twee volwassen zoons Teun en Piet naar Indië was achternagereisd. Het waren harde werkers, vrome christenen en van een rechtspositie binnen een modern kapitalistisch bedrijf hadden ze weinig Idee. Ze namen genoegen met vage beloften, pensioenrechten die niet gehonoreerd werden, ontslag op staande voet en salaris in de vorm van al dan niet afkomende tantièmes en dividenden van aandelen. Want jaren van achterstallig salaris werden door Van Kol ‘uitbetaald’ in de vorm van aandelen in Kajoemaas. Vader Ottolander, overleden in 1900, werkte vrijwel gratis. Zoon Teun was geen groot manager, maar om zijn deskundigheid als planter befaamd tot in wetenschappelijke kring. Zoon Piet was de trouwe ziel die de administratie deed en van Kajoemaas een sociaalchristelijke enclave binnen het geheel islamitische Java wilde maken.
De naam van Kajoemaas als een goede sociale onderneming berustte geheel op het werk van Piet en zijn vrouw. Zij stichtten behalve een kerk, een schooltje en een hospitaaltje en zorgden voor een vrije (zon)dag in de week. In zijn boek Uit onze koloniën (1903) schrijft Van Kol jubelend over Kajoemaas, overigens zonder zijn eigen naam als grootste aandeelhouder Le vermelden, maar zijn bankier Wichers Hoeth tekent daar later sarcastisch bij aan: ‘Een heilstaat is er niets bij.’
Dr. R. Broersma was een van de weinigen die wisten wat Van Kols rol In Kajoemaas was; hij schreef erover in zijn boek Besoeki, een gewest in opkomst (z.j., 1912). Maar welke socialist behalve Van Kol zelf las zo’n boek? Overigens was Broersma complimenteus over Kajoemaas, waarvan de koffie trouwens te Antwerpen in 1894 op de Internationale Tentoonstelling een Eere-diploma gekregen had. Maar Broersma’s waarnemingen eindigen medio 1911. Dat is ook het jaar dat Piet ontslagen werd. Van de sociaalchristelijke infrastructuur op Kajoemaas bleef niets over. Zonder Piet viel de laatste rem op het traditionele, harde personeelsbeleid van een koloniale plantage weg. Weliswaar was er een pensioenfonds voor inlandse koelies, maar dat was meer public relations dan werkelijkheid. Van de winst in 1903 van fl. 28.000,- ging slechts fl. 618,96 naar het pensioenfonds. De daglonen op Kajoemaas waren niet hoger dan elders. En dat terwijl Van Kol In 1896 zelf schrijft dat de ‘dagloonen als gewoon werkman (koelie) zeer laag zijn en niet meer bedragen dan 20 tot 50 cent daags’. Een paar jaar tevoren hadden de Ottolanders voorgesteld een dagloon van 46 cents aan de koelies te betalen. Het was Van Kol zelf die dat te hoog vond. In het jaar 1918 en 1919 waren er fabelachtige dividenden van respectievelijk tachtig en zestig procent uitgekeerd: het jaar 1920 zou men afsluiten met een dividend van veertig procent. In dat jaar was er een tekort aan ‘werkvolk’. De vraag was of de lonen wellicht te laag waren. Kajoemaas’ administrateur H. Lucht voelde niets voor loonsverhoging; zoiets toch ‘beteekende bij den inlander meestal geringere arbeidsprestaties’.
Vakbonden
Van Kol was het met hem eens en zei op de aandeelhoudersvergadering van 4 oktober 1920 dat hij reeds vroeger erop gewezen had dat het geen zin heeft op onsystematische wijze de loonen steeds op te drijven, en dat het veel meer doel treft door te trachten op andere wijze, die niet minder de bevolking aangenaam stemmen, aan de onderneming te binden, waarbij hij dacht aan de aanschaffing van een bioscoop, het goedkoop verschaffen van rijst, kleren, tabak enzovoort. In 1914 was de opkomst van werkvolk echter alweer zooveel gunstiger, dat bijzondere tegemoetkomende maatregelen niet behoefden genomen te worden, aldus Wichers Hoeth. Het Is niet voor niets dat er in deze tijd in Indië vakbonden van inheemse arbeiders ontstaan. Op de socialist Van Kol hoefden zij niet te rekenen. Maar ook van die extraatjes – binnen het kapitalisme altijd wel mogelijk – kwam niets terecht. Van Kols honger naar grond ging zo ver, dat hij vanaf 1911 de vrouwen en de gepensioneerden van Kajoemaas tegal·gronden (grond voor droge rijstbouw als bijverdienste) onthield: ‘Wel kunnen zij kleine erven krijgen, voor zover ze er prijs op stellen.’ (Bestuursvergadering Kajoemaas, 21 augustus 1911.) Kajoemaas bestaat nog steeds en Kajoemaas-koffie is nog altijd een genot voor de fijnproever of zoals Van Kols bankier In 1933 schreef: ‘Het Is een fancy koffie geworden, waar men niet meer buiten kon.’ Kajoemaas bezorgde Van Kol een onbezorgde oude dag en de SDAP een hoop geld. Slechts één maal kwam Van Kol met zijn partij in conflict over zijn denkbeelden over Indië. Dat was in 1913. Gouverneur-generaal ldenburg verbande vanuit Batavia drie revolutionairen naar Holland. Het waren E. Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soeryaningrat. Zij waren de voormannen der Indische Partij en hun leus was ‘Indië los van Holland’. De SDAP ontving het drietal demonstratief te Amsterdam. Het was een demonstratie tegen de regering, maar ook tegen Van Kol. Die had de zijde van Idenburg gekozen. Politiek gesproken had hij dat goed gezien. De ontvangst van Douwes Dekker was niet meer dan een bevlieging. De sociaal democratie voer al snel weer haar behoudende koers. En Is dat blijven doen. Draaikonterij, hang naar geldelijk gewin en onverschilligheid kenmerkten tussen 1915 en 1950 nog steeds de sociaaldemocratie als het ging om het verschil tussen Indië en Indonesië.
Marten Buschman en Tessel Pollmann
Eerder gepubliceerd in Vrij Nederland, Jaargang 48 – 7 februari 1987
Mei dank aan: Wouter Snell, IISG, Tropeninstituut, KITLV, Kamer van Koophandel Amsterdam, Algemeen Rijksarchief (ARA), Economisch-Historische Bibliotheek van Amsterdam en Gemeente Archief Amsterdam
