De regering-Kuyper had de gebeurtenissen rond de eerste spoorwegstaking in 1903 met gemengde gevoelens gadegeslagen. Het kabinet wilde zich afzijdig houden van het conflict, maar trok zich wel de kritiek aan dat het gezag onvoldoende was gehandhaafd. Op 25 februari 1903 kwam er een wetsvoorstel waarin staken voor ambtenaren en spoorwegpersoneel strafbaar werd gesteld. Dat was de aanzet voor een langdurig conflict rond het stakingsrecht.
De arbeidersbeweging reageerde met ongeloof op de nieuwe zogenoemde worgwetten van de regering-Kuyper. In allerijl werd een Comité van Verweer opgericht waarin alle bloedgroepen vertegenwoordigd waren. Anarchisten moesten hierin samen met de door hen verachte sociaal-democraten proberen een antwoord te formuleren op de regeringsplannen. Dat streven was tot mislukken gedoemd. Het onderlinge wantrouwen was te groot. Na de succesvolle eerste spoorwegstaking werd een tweede staking uitgeroepen op 6 april. Deze werd op 8 april uitgebreid tot een algemene staking toen bedrijfstakken uit solidariteit de staking overnamen. Maar een dag later al – de dag waarop de Tweede Kamer de worgwetten goedgekeurde – Blies het Comité van Verweer de hele staking af. De tweede spoorstaking liep daarmee uit op een fiasco. Bovendien hadden veel spoorwegarbeiders gewoon doorgewerkt en had de regering ditmaal voldoende maatregelen getroffen om eventueel wegvallende werkzaamheden over te nemen. De gevolgen van de mislukte tweede staking waren groot. Tweeduizend spoormedewerkers werden ontslagen, 10 procent van het totaal aantal werknemers bij de Staatsspoorwegen (S5) en de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HIJSM). Daarnaast werden velen in rang verlaagd. Minder persoonlijk, maar wel langduriger, waren de gevolgen voor het stakingsrecht….
Een werkstaking was en is het ultieme middel van werknemers om hun belangen te verdedigen. De opheffing van het ‘coalitieverbod’ in 1872 zorgde ervoor dat het recht van vereniging, die feitelijk bestond sinds de grondwet van 1848, ook in de praktijk kon worden gebracht. Feitelijk was er vanaf dat moment, zij het ongeschreven, een stakingsrecht voor werknemers. Minister Jolles, die in 1872 het coalitieverbod introk, schreef in zijn Memorie van Antwoord ter gelegenheid van de wijziging in het Wetboek van Strafrecht: “Intussen is het niet twijfelachtig dat werkstaking op zichzelve, ofschoon soms in strijd met een contract, nimmer is een onrechtmatige daad in den zin van het burgerlijke regt, veel minder dus een misdrijf, volgens goede begrippen van strafregt.” Sindsdien is het stakingsrecht in Nederland algemeen erkend. Met uitzondering van de jaren gedurende de Tweede Wereldoorlog, toen de Duitsers ons land bezet hielden en aan elk recht een einde maakten. De eerste spoorwegstaking, die van 29 tot en met 31 januari 1903 duurde, leidde tot een overwinning voor de werknemers. De aanvankelijk ontslagen werknemers werden terug in dienst genomen en de directies van de spoorwegmaatschappijen toonden zich bereidt tot overleg met de bonden van spoorwegpersoneel. De bezittende klasse in Nederland schrok echter enorm van de ‘massabeweging’ die de Nederlandse arbeidersbeweging ‘plots’ bleek te zijn en er ontstond een hysterische reactie. Menigeen deed het voorkomen alsof er een sociale omwenteling dreigde. De meeste kranten eisten van de regering dat ze hard zou optreden en wetgeving in het leven zou roepen die een staking bij de spoorwegen in het vervolg moest verhinderen. De regering Kuyper gaf aan die aandrang toe en kwam met een aanvulling op het Wetboek van Strafrecht. Daarin werd opgenomen dat staken voor ambtenaren en spoorwegpersoneel in het vervolg strafbaar was. De arbeidersbeweging voelde zich bedreigd en ging aan de slag om uit protest een tweede spoorwegstaking voor te bereiden. Deze ging echter zoals gezegd als gevolg van verdeeldheid en een gebrek aan organisatie smadelijk verloren. De uitzondering op het stakingsrecht bleef gehandhaafd en maakte decennia lang van ambtenaren en spoorwegpersoneel werknemers met een bijzondere status: staken was voor hen niet langer weggelegd, nee, werd zelfs strafbaar.
Na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog voelde de Nederlandse regering zich geroepen een Buitgewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) vast te stellen, waarmee de overheid bindende loonregelingen kon voorschrijven. Feitelijk werd hiermee een stuk naziwetgeving overgenomen. Het typische van het BBA was dat via het College van Rijksbemiddelaars maximumlonen konden worden vastgesteld. Aan werkgevers die hogere Ionen wilden betalen, konden strenge straffen worden opgelegd. Staken door werknemers om hoger loon af te dwingen dan wat door de Rijksbemiddelaars was vastgesteld, was ook een strafbare handeling. Het BBA betekende in de praktijk dat het stakingsrecht weer werd teruggedraaid tot de situatie van vóór 1872. De vakbeweging verloor door het BBA haar onafhankelijke positie. Hoever dat ging, blijkt uit de overheidspublicatie ‘Statistiek der werkstakingen en uitsluitingen 1947’. In het voorwoord van deze publicatie staat: “Na de oorlog van 1914-1918 ontstonden veel stakingen. Het bepalen van de nieuwe arbeidsvoorwaarden lag destijds in handen van het bedrijfsleven. De tegenwoordige toestand is evenwel geheel anders. De overheid, in casu het College van Rijksbemiddelaars bepaalt welke lonen en andere arbeidsvoorwaarden zullen gelden.”
Een andere merkwaardige situatie ontstond toen Nederland in 1961 het Europees Sociaal Handvest ondertekende. In het handvest was namelijk opgenomen dat het stakingsrecht diende te gelden voor álle werknemers, ambtenaren incluis. In Nederland bestond dat stakingsrecht echter niet. Sterker nog: voor ambtenaren en spoorwegpersoneel was bij wet zelfs een stakingsverbod geregeld. De dubbelhartige houding van de Nederlandse overheid (iets in Europees verband erkennen, dat in eigen huis niet bestond) gaf nog jarenlang stof tot discussie. Ondanks dat zij zich konden beroepen op de uitdrukkelijke erkenning van het stakingsrecht zoals dat was geregeld in Europees verband, stelden de ambtenarenbonden zich beduidend milder op. Niet een stakingsrecht was wat zij beoogden, maar het afschaffen van het stakingsverbod voor ambtenaren alleen al zou voldoende zijn. Die wens leek in 1974 in vervulling te gaan toen de Tweede Kamer een wetsvoorstel aannam om het stakingsverbod te schrappen. Maar het kabinet-Den Uyl zette het wetsontwerp in de ijskast toen de VVD in de Eerste Kamer ernstige bezwaren maakte. Het stakingsverbod werd pas in 1979 echt geschrapt. Maar dat betekent nog niet dat ambtenaren en spoorwegpersoneel sindsdien ook stakingsrecht kregen. Zonder stakingsrecht was de rechtmatigheid van een staking ter beoordeling aan de rechter. Tot op heden is het recht op staken in Nederland ‘rechtersrecht’. De gang naar de rechter met het verzoek om een staking te verbieden, wordt dan ook met regelmaat gemaakt. Tot welke situaties dat kan leiden, getuigen de uitspraken van rechters in Amersfoort en Arnhem. Beiden kregen van de gemeentebesturen het verzoek een staking bij de gemeentereiniging, uit verzet tegen de aangekondigde verlaging van de ziektewetuitkering, te verbieden. De rechter in Amersfoort verbood de staking, die in Arnhem niet.
Publicatie uit Rechtspoor, FNV Bondgenoten oktober 2002.
Met dank aan Nico Markus en Dik Nas. Markus is tentoonstellingsmaker voor het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) en tevens docent geschiedenis in Amsterdam. Nas is medewerker vakbondshistorie bij FNV Bondgenoten.