Het A.C. de Bruijn-Instituut in Doorn. Een negentiende-eeuws landhuis en vier docenten, samen de inventaris van de Sociale Hogeschool van de katholieke vakbeweging. Het Hogeschoolideaal stamde uit de jaren twintig en werd na de oorlog verwezenlijkt als een dagopleiding voor aankomende bondsbestuurders. Een driejarige opleiding, eerst twee theoriejaren, gevolgd door een praktijkstage bij een van de bonden. De eerste cursus startte in 1946 en de beweging kon het afstuderen van “de leerlingen bij voorkeur genomen uit de leden van de KAB en hunne kinderen” haast niet afwachten om de gaten die de oorlog in de rangen van de bezoldigden had geslagen, op te vullen. Het leerplan werd aan Fons Arnolds toevertrouwd. Frans van Bakel was één van de eerste leerlingen. Muus Groot, oud-NKV-voorlichter, sprak in 1981 met hen, 35 jaar na de oprichting en aan de vooravond van de fusie van NKV met NVV,
Het ‘negentiende eeuwse landhuis’ in Doorn, waar de KAB-bestuursopleiding werd verzorgd
Het was vast een mooie dag in het najaar. Zo’n dag die in de herinnering blijft. Zonde om binnen te moeten zitten. Zeker wanneer je Frans van Bakel bent, een boerenknecht van 25 jaar. Helemaal uit de Peel gekomen om in het Jaarbeursrestaurant in Utrecht de heren van de Katholieke Arbeiders Beweging (KAB) te ontmoeten. Daar in een zaaltje wachtten hem vier docenten van het A.C. de Bruijn-Instituut onder leiding van de geduchte donderpredikant dr. Olierook. Bij hen de jonge intellectueel Fons Arnolds, econoom en socioloog, afkomstig uit een lerarenmilieu en negen jaar ouder dan Frans van Bakel.
Muus Groot,
auteur van dit artikel
Die mooie herfstdag in 1947 stond er voor Van Bakel veel op het spel. Dit ‘begaafde arbeiderskind’ moest een reddingsboei toegeworpen krijgen omdat het dreigde te bezwijken onder de vele vragen in zijn boerenkop. Van Bakel was in de oorlog als dwangarbeider uit de Peel overgeplaatst naar een boerenbedrijf in Duitsland en probeerde na de oorlog tevergeefs een paar jaar lang aan de lopende band bij Philips te aarden. Verbijsterd door de ervaring dat het simpele geloven en leven dat hem in de Peel was meegegeven, was weggespoeld, zocht hij naar antwoorden op levensvragen. Aanvankelijk door stuurloos allerlei tijdschriften te lezen. Zijn leergierigheid dreef hem naar de gewestelijke sociale school van de KAB te Deurne. Daar werd hij al snel opgemerkt en de directeur beval hem aan als een kandidaat voor de bestuurdersopleiding van de KAB die zijn tweede jaar inging, in Doorn.
Het A.C. de Bruijn-Instituut in Doorn. Een negentiende-eeuws landhuis en vier docenten, samen de inventaris van de Sociale Hogeschool van de katholieke vakbeweging. Het Hogeschoolideaal stamde uit de jaren twintig en werd na de oorlog verwezenlijkt als een dagopleiding voor aankomende bondsbestuurders. Een driejarige opleiding, eerst twee theoriejaren, gevolgd door een praktijkstage bij een van de bonden. De eerste cursus startte in 1946 en de beweging kon het afstuderen van “de leerlingen bij voorkeur genomen uit de leden van de KAB en hunne kinderen” haast niet afwachten om de gaten die de oorlog in de rangen van de bezoldigden had geslagen, op te vullen. Het leerplan werd aan Fons Arnolds toevertrouwd. Zo werd hij, inhoudelijk gezien, de grondlegger van de bestuurdersopleiding.
De jonge Fons behoort tot de eerste vooroorlogse jaargangen van afgestudeerden aan de Katholieke economische hogeschool van Tilburg. De brede maatschappelijke en filosofische inslag die de economenopleiding van Tilburg onderscheidde van die in Rotterdam en elders, probeerde Arnolds over te planten naar de Sociale Hogeschool. Met twee jaar Werkliedenverbond achter de rug toen de Duitsers kwamen en “zonder dat ik werkelijk wist van de beleving en de mentaliteit van de arbeidersjeugd” moest Arnolds een antwoord geven op de vraag wat een vakbondsbestuurder aan theoretische bagage nodig heeft. Economische, juridische, organisatorische vaardigheden natuurlijk, en die zijn in ruime mate verstrekt. Als hij 35 jaar later terugziet, spreekt hij over de normatieve sociologie, een poging om de sociale encyclieken toe te passen op het economisch leven en daaruit normen te peuren voor het vraagstuk van eigendom, van inkomen en van zeggenschap.
Zo zou een katholieke sociale leer gestalte krijgen. Toch gebeurde dat niet in een ideologisch dwangmodel. ‘De katholieke zaak’ werd terdege in het oog gehouden en de kennisoverdracht geschiedde via eenrichtingsverkeer, maar er was toch sprake van een geestelijke vrijheid. Het zelf denken werd bevorderd. Fons Arnolds anno 1981: “Het leerprogramma was natuurlijk heel belangrijk, omdat je er dingen in stopte die vakbondsbestuurders nodig hebben bij hun werk om goede belangenbehartigers te zijn. Maar als het belangrijkste van alles beschouw ik nog steeds het leren je verstand te gebruiken. Leren informatie te verwerken, leren lezen, hoofdzaken van bijzaken leren onderscheiden en zelf een oordeel te leren vormen. Het gaat om het leren functioneren van je denkkracht en dan maakt het niet eens zoveel uit, wat je precies in het leerprogramma stopt”.
Frans van Bakel die het tribunaal van docenten overleefde, heeft de spade bij de leem- en steenfabriek waar hij werkte, eind 1947 neergelegd. Op 26- jarige leeftijd ging hij naar de bestuurdersopleiding. “Er werd op gewezen dat het toch een heel risico was om een goede baan op te geven voor een opleiding, die geen arbeidsplaats garandeerde, maar voor mij was dat niet moeilijk, ik gaf niet zoveel prijs”.
Samen met later beroemd geworden mannen als Wim Spit, Leo Brouwer van de bouwvakbond en Piet van Zeil, nu staatssecretaris, begon van Bakel in 1948 zijn studententijd. Mannen, die al een heel arbeidsleven achter de rug hadden, werden in een gemeenschap opgenomen die was afgekeken van het seminarie, inclusief ontgroening, dagelijkse Heilige Mis en retraite.
Aanvankelijk kostte het Van Bakel moeite om aan het regiem te wennen. Niet alleen vanwege het studentikoze, maar ook om het onderscheid te leren kennen tussen ethica en logica. “Ik wist nooit welk schrift ik mee moest nemen”. Nu zegt hij: “Doorn is voor mij een reddingsboei geweest. Ik ben de oorlog uitgekomen met een puinhoop aan opvattingen en verward door de gebeurtenissen in de wereld. Ik had ontdekt dat de eenvoudige, eerlijke wereld, waarin ik was opgevoed, niet bestond. Wat moest ik dan wel geloven? Door de studie in Doorn vond er ordening plaats in mijn gedachten en ik ontdekte nieuwe waarheden. Wat dat nu precies was, dat heb ik pas begrepen door een uitspraak van Karl Arnold. Je moet weten dat wij ook gastdocenten kregen, meestal katholieke kopstukken, zoals Romme en Beel en ook A.C.de Bruijn. Karl Arnold was minister-president van de West-Duitse deelstaat Rijnland-Westfalen en die zei: “Sie lernen hier, wie die Welt ins Innere zusammen hängt”. Ja, dat was mijn bevrijding, dat ik de samenhang der dingen leerde zien. Doorn was er eigenlijk niet zo op gesteld dat de studenten naast de aangereikte leerstof nog allerlei ander materiaal doornamen, maar de lesstof stimuleerde je juist om meer te gaan lezen en je oordeel te scherpen. Ik heb dan ook werkelijk alles gelezen wat ik te pakken kreeg”.
Met zo’n leeswoede moet Van Bakel wel een modelstudent geleken hebben in zijn kosthuis, dat van de familie Van der Doef in Driebergen. Het eenvoudige gezin van een krantenbezorger die iets bijverdiende aan inwonende studenten. Van Bakel had een goed contact met zoon Jaap van der Doef. In de vakanties nam hij hem wel eens mee naar Deurne. Dezelfde Jaap die later bestuurder werd bij de Vervoersbond-NKV, het daar tot vice-voorzitter bracht, overstapte naar de Tweede Kamerfractie van de PvdA en staatssecretaris werd.
“Vorming moet openbreken, moet geestelijke ruimte maken. Het slechtste wat de vakbeweging kan doen is indoctrineren op het korte termijn beleid in plaats van mensen te helpen inzicht te krijgen in meer fundamentele vraagstukken van de toekomst” .
Zo kijkt Van Bakel tegen het scholings- en vormingswerk van de vakbeweging aan. Een gewetensoordeel, mede gevormd onder invloed van Fons Arnolds, die zijn docentschap, zoals hij zelf zegt, begon zonder een echt voldragen engagement met de arbeidersbeweging.
Dr. Olierook, de directeur, stond Arnolds toe een leerplan te maken. ‘Toestaan’ is wel het juiste woord, want de mensen die de priester Olierook hebben gekend, beschrijven hem zonder uitzondering als een heerser. Een ‘late roeping’. Hij gaf op 34- jarige leeftijd het ambtenarenbestaan op en werd in Rome doctor in de filosofie. Een ouderwetse donderpredikant waar de katholieke mensen in drommen op af kwamen. Een man ook die beneden de preekstoel veel te vertellen had, maar met wie heel moeilijk een echt gesprek aan te knopen was. Daarvoor was hij te egocentrisch van karakter. Zijn levenslessen verstrekte hij aan studenten en docenten in de vorm van lange monologen. Een gevreesd heerschap, “zeg maar gerust onmogelijk en krenterig alsof op elke cent 100.000 volt stond”. Toch heeft deze dr. Olierook ook veel respect afgedwongen door zijn briljante vertogen en zijn inzet voor een kwaliteitsopleiding. Een man als Frans van Bakel voelde zich door Olierook begrepen in zijn honger naar kennis en inzicht.
De bestuurdersschool heeft negen cursusjaren bestaan. Het was niet gelukt om de opleiding ‘erkend’ te krijgen en daarmee overheidssubsidie te verwerven. Dit in tegenstelling, klaagde het toenmalige bestuur, tot Nijenrode, het Nederlands Opleidingsinstituut voor het Buitenland. Een school voor toekomstige managers en diplomaten, waar het arbeiderskind Wim Kok een paar jaar later aan zijn bestuurdersopleiding begon. Als niet erkende opleiding kon het A.C. de Bruijn-Instituut geen waardevast diploma uitreiken en toen de beweging nauwelijks nog banen had te bieden, moest er een einde komen aan de opleiding. Oude papieren zijn trouwens slecht te spreken over de kwaliteit van de latere leerlingen: “Het gehalte beweegt zich in dalende lijn, men kan niet aan de indruk ontkomen, dat sommigen zich hoofdzakelijk voor een opleiding in Doorn aanmelden, omdat zij daar een middel in zien om uit een impasse ten aanzien van hun maatschappelijke positie te geraken. Het aantal lichamelijk gehandicapten steeg terwijl het aantal werkelijk veelzijdig begaafden steeds zeldzamer werd”. Opmerkelijk is dat de ‘veelzijdig begaafden’ van eerdere jaargangen niet al te ijverig waren met het terugbetalen van de studievoorschotten, die hen door de beweging waren verstrekt (f 750, – per jaar).
In de tweede helft van de vijftiger jaren moest het hogeschoolidee worden opgegeven en werd het ‘AC’ een gewoon vakbondsinstituut voor scholing en vorming van onbezoldigde kaderleden. Meegevoerd door de veranderingsgolf van de jaren zestig heeft het vormingswerk inmiddels enkele generaties van vernieuwing achter de rug en de verhouding tot de vakbeweging veranderde van overwegend dienstbaar in een kritisch engagement. Arnolds en van Bakel zijn eigenlijk nooit weggeweest bij het instituut. Fons Arnolds bleef tot 1963 docent, maar ook na zijn benoeming tot adviseur van het KAB-bestuur, later directeur van het Wetenschappelijk adviesbureau, is hij blijven meepraten over het leerplan.
Frans van Bakel is na zijn opleiding bij de Bossche diocesane bond van de KAB terechtgekomen. Daar is hij actief geweest in het vormingswerk en hij verwierf zich zoveel gezag in zijn vertrouwde Brabant, dat hij het tot voorzitter bracht van de Bossche bond. (Naast de vakbonden voor de belangenbehartiging in de bedrijven had de KAB in elk bisdom een zelfstandige bond met een cultureel-godsdienstige opdracht. Aan deze dubbelstructuur kwam een einde in 1964. De vakbonden namen toen de verantwoordelijkheid voor het ‘algemeen werk’, zoals de verzamelnaam was voor de activiteiten van de diocesane bonden, over. De KAB werd een moderne vakcentrale en veranderde haar naam in NKV.) Van Bakel promoveerde – “hij liet zich weg promoveren” hebben sommigen hem verweten – tot verbondsbestuurder en heeft verschillende portefeuilles gehad. Bij zijn afscheid in 1979 hoorde daar ook het voorzitterschap van de A.C. de Bruijn- stichting toe. En wat Fons Arnolds betreft: zijn ideaal om de leerlingen tot nadenken te stemmen heeft hij als adviseur van het verbondsbestuur op de gehele beweging van toepassing gemaakt. Bij zijn afscheid zette ik boven een geschreven portret:“Fons Arnolds dwong het NKV tot nadenken”.
De structuurwijziging van KAB naar NKV was veel meer dan een organisatorische aangelegenheid. Hij is ook beïnvloed doordat men heel anders ging aankijken tegen “de taak en werkwijze van een katholieke werknemersorganisatie in dit tijdsgewricht en in het geldende maatschappelijk bestel” (Jan Mertens). Nog in 1964 werd opdracht gegeven om een visieprogram te maken. Een programma waarin het NKV zijn positie en zijn maatschappelijke doelstellingen zou dienen te verduidelijken.
Daar begint de opgang van Fons Arnolds, de vakbondsideoloog. Was aanvankelijk gedacht dat zo’n programma in een geijkt patroon van commissiewerk, deskundig advies en vakbondsvergaderingen tot stand zou komen, al spoedig bleek, dat vóór alles gepraat moest worden over de confessionele grondslag van het NKV. Zou het NKV de nadruk gaan leggen op de ‘K’ van katholiek, of op de ’V’ van vakbeweging? Arnolds heeft daarover een nota gemaakt met als titel: “De confessionele grondslag van het NKV in discussie”. Zijn conclusie was dat katholieke organisaties in het verleden een bestaansreden vonden in de emancipatorische strijd van de katholieken in ons land, maar nu de gelijkberechtiging een feit is, is de katholieke grondslag een kwestie van doelmatigheid en niet van principe. Als de effectiviteit van de belangenbehartiging door de verdeeldheid in de vakbeweging wordt verminderd, dan moet je jezelf afvragen of het zedelijk verantwoord is zelfstandig te blijven voortbestaan.
De nota-Arnolds beschreef de maatschappelijke situatie en de opdracht van de vakbeweging zodanig dat de doelmatigheidsvraag wel moest uitvallen tegen de verzuiling in de Nederlandse vakbeweging. Maandenlang is zijn nota besproken in een ‘vertrouwelijk beraad’ van voorzitters en bestuurders van het NKV. Uiteindelijk won zijn ‘doelmatigheidslijn’ het van de ‘confessionele lijn’ die vooral aanhang vond onder NKV- bestuurders die tegelijkertijd verantwoordelijkheid droegen in de KVP. De grote doordouwers van de samenwerking waren in die dagen Frans van Bakel, Theo Coppes, de algemeen secretaris die in 1966 Volkskrant-directeur werd, en Arnolds oud-leerling, Leo Brouwer, inmiddels voorzitter van de Bouwbond-NKV.
De ‘confessionelen’ werden aangevoerd door Piet Brussel (Industriebond) en Toon Weijters (KABO, tevens Tweede Kamerlid KVP). Overigens bleek Arnolds wetenschappelijk gefundeerde overtuiging wonderwel overeen te komen met de gevoelens van de leden. Want een in de zestiger jaren ingesteld onderzoek wees uit dat een grote meerderheid van de leden graag een nauwe samenwerking tussen de vakcentrales NVV, NKV en CNV tot stand zag komen. Onthullend was, zegt Arnolds , dat de leden op de vraag wat het geloof in het dagelijkse werk heeft te zeggen, antwoordden: ”Ik merk er eigenlijk niets van”.
“Het was een goede nota, de mensen konden er niet omheen, ik heb hen tot nadenken gedwongen door de zaken fundamenteel en helder te stellen. Er is in de discussie een soort zelfreiniging opgetreden, een collectief omvormingsproces. Mijn nota was de katalysator”, zo spreekt Fons Arnolds over die beslissende fase in de geschiedenis van het NKV.
Dat juist Frans van Bakel de samenbindende figuur was in het gezelschap van invloedrijke NKV-ers dat de heroriëntatie van de beweging bewerkstelligde, is achteraf gezien een logisch gevolg van zijn zoeken naar een nieuwe levensstijl. De eerste jaren na het A.C. de Bruijn-instituut had hij nodig om de theorie in zijn kop te laten neerslaan en in het praktische leven tegen het licht te houden. Hij ging twijfelen aan de vooroorlogse maatschappelijke conceptie, die katholiek Nederland er op na hield: een harmonieus samengaan van de verschillende belangengroepen binnen de kapitalistisch georiënteerde maatschappij.
Christenmens Van Bakel ging ontdekken dat hij zich thuis voelde bij het socialisme.“De theorie van het socialisme heeft veel van wat je ook in het christendom vind. Ik zie niet in dat er in de praktijk verschillen behoeven te zijn. Je zou bijna zeggen christendom is socialisme op aarde. Het streven naar een solidaire maatschappij, dat ik als christen plaats in het ruimere besef van mijn religieuze overtuiging, dat herken ik bij veel socialisten. Wat mij betreft is het niet zo belangrijk of je gerechtigheid nu socialisme, christendom, of nog anders noemt”. Dat zei Van Bakel in 1975 ter gelegenheid van het verschijnen van een ontwerp visieprogramma van het NKV. Een programma waarvan Fons Arnolds de belangrijkste auteur was en uit wiens pen is gevloeid: ”Historisch en in de sociale werkelijkheid van vandaag moet de vakbeweging zich voortdurend opstellen als de eisende partij die veranderingen en verschuivingen wil teweegbrengen, welke ten koste gaan van onrechtvaardig geachte voorrechten van ondernemers en kapitaalbezitters. Dit zal ook in de toekomst het geval blijven, zolang de samenleving nog de fundamentele eenzijdigheid blijft vertonen in de beslissingsmacht over het productieapparaat, de aanwending van productieve krachten en het eigendom van de productiemiddelen. Historisch en in de sociale werkelijkheid van vandaag stellen ondernemers en kapitaalbezitters zich meestal op als de behoudende en vertragende krachten. Hieruit vloeit een onderlinge verhouding voort die men rustig die van tegenstanders en strijd kan noemen. Het heeft niets te maken met dogmatisch marxisme als men deze situatie als feitelijke klassenstrijd kenmerkt”.
Zulke uitspraken, die in het NKV steeds beter werden verstaan, hebben ertoe geleid dat de katholieke vakcentrale NKV en het socialistische NVV de krachten hebben gebundeld om vanuit een gemeenschappelijke visie de ‘fundamentele eenzijdigheid’ in de samenleving te bestrijden. Arnolds en Van Bakel zijn gedurende hun vakbondsloopbaan verknoopt geraakt aan het A.C. de Bruijn-Instituut en aan het ‘ontwikkelingswerk’. Zo kunnen zij wel de personificatie zijn van de parallelliteit in de ontwikkeling van het scholing- en vormingswerk en van het vakbondsbeleid.
Van Bakel en Arnolds hebben heel bewust opgang en ondergang van de katholieke sociale leer meegemaakt. Daar hebben ze van geleerd het betrekkelijke in te zien van een bestaande doctrine, waar bovendien te lang aan vastgehouden is. Ze zijn blijven zoeken naar nieuwe perspectieven.
Muus Groot
Eerder gepubliceerd in 1981