Het geheugen van de vakbeweging

Einde van veenbedrijf oorzaak van armoede turfgravers

Johan Frieswijk vergelijkt Zuid-Drenthe en Zuidoost-Friesland

Waar gaat het debat over de armoede in de Drentse venen eigenlijk precies over? Johan Frieswijk, medewerker van de Fryske Akademy, heeft in 2000 de ontwikkelingen in de veenderijen op een rijtje gezet en gaat daarbij in op de sociale gevolgen van de vervening. Hij trekt een vergelijking met de situatie in Friesland. Was de toestand in Friesland al eerder verslechterd in vergelijking met Drenthe? Of wist de arbeidersbeweging er daar eerder de aandacht op te vestigen?

Boekomslag Extreme armoede in Drentse venen, waaraan sociaalhistoricus Johan Frieswijk een kritische beschouwing wijdtBoekomslag Extreme armoede in Drentse venen, waaraan sociaalhistoricus Johan Frieswijk een kritische beschouwing wijdt

‘Waar maken ze nu eigenlijk ruzie om?’ Die vraag komt direct op bij degenen die tot dusverre buiten ‘het’ armoededebat stonden en nu de recent verschenen bundel De extreme armoede van arbeiders in de Drentse venen hebben gelezen.1 Ik behoor daartoe. Allereerst valt namelijk op, hoe weinig de in de verschillende bijdragen in dit boek gepresenteerde feiten elkaar tegenspreken. De antwoorden op de belangrijkste vragen lijken immers zo simpel:

  • Bestond er armoede in de venen?
    Zeker.
  • Kwam in de venen extreme armoede voor?
    Soms bepaald wel, maar zeker niet altijd.
  • Kon er in de venen een goede boterham worden verdiend?
    Aanvankelijk wel, maar later werd dat steeds moeilijker.

Over al deze antwoorden zijn alle partijen het eigenlijk wel eens. Men had dus op grond van een redelijke mate van consensus inhoudelijk het debat kunnen voeren. Dat gebeurde echter niet. De deelnemers aan de armoedediscussie hadden het namelijk ieder voor zich over een andere periode of kozen een andere invalshoek. Daardoor werd er opvallend langs elkaar heen gediscussieerd, helaas af en toe wat te veel in de persoonlijke sfeer. Bovendien valt op, dat het debat zowel inhoudelijk als ruimtelijk tot Drenthe beperkt bleef. De hier voor Drenthe geformuleerde vragen kunnen immers ook aan de ontwikkeling van het veenbedrijf in Friesland (of een andere provincie) worden gesteld.  Het beeld van de sociale toestand situatie in de turfgraverij in Drenthe wijkt in hoofdlijnen namelijk nauwelijks af van het landelijke beeld. Verschillen zijn er slechts in tijd en regio, maar in principe niet waar het gaat om conjuncturele en structurele ontwikkelingen van het bedrijf zelf.
Johan Frieswijk, auteur van dit artikel

Terug naar de vraagstelling. Wat is armoede, wat is extreme armoede? Ik zou hier de norm willen hanteren, waar destijds mee werd gemeten: wat beschouwde men in de tijd zelf als armoede? Dat varieert vanzelfsprekend per periode. Tevens moet het niet om incidentele gevallen gaan, maar om een in behoorlijke mate voorkomend algemeen en enige tijd voortdurend verschijnsel. En verder moet armoede in mijn ogen gedefinieerd worden als het afdalen naar een niveau, waarbij men niet meer of nauwelijks kon voorzien in de allereerste levensbehoeften. Het gaat dus in de eerste plaats om economische armoede en zijn directe sociale gevolgen, en niet over zaken als de culturele armoede van veenarbeidersgezinnen.

De conjunctuur in de venen

Tot in de jaren zeventig van de negentiende eeuw kon in de venen een goede boterham worden verdiend. Het ging wel eens een jaar wat slechter, maar niet langdurig. Turf was immers een belangrijke energiebron voor diverse takken van nijverheid en voor privé-gebruik. Overigens moet daarbij worden opgemerkt dat toen onder de seizoensarbeiders in de venen een groot aantal Duitse arbeiders was, Hollandgänger genoemd, die in de provincies Overijssel, Friesland, Groningen en Drenthe in het seizoen in het hoog- en laagveen en in de landbouw werkten. De Nederlandse economie kon niet zonder die buitenlandse werkkrachten en in veel gebieden gold voor de Nederlandse losse arbeiders dergelijk werk als te slecht betaald, te zwaar of te ongezond in vergelijking met ander werk. De arbeidsmarkt was gunstig in die tijd. Dit gegeven illustreert wat economisch-historici al eerder hebben duidelijk gemaakt: van een stagnerende economie was in de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland geen sprake, zeker niet op het platteland.2
 Na 1870 kwam daar echter radicaal verandering in. In de eerste plaats bleven de Duitse arbeiders weg, omdat in eigen land genoeg te verdienen viel. Dat kwam overigens niet slecht uit, omdat provincies als Drenthe en Friesland in de eerste helft van de negentiende met een relatief snelle bevolkingsgroei te maken hadden en op het platteland slechts landbouw, veenderij en grondwerk voor vervangende arbeidsplaatsen konden zorgen. Nederlandse seizoensarbeiders namen in landbouw en venen het werk van de Duitsers over. In de jaren zeventig bleven de lonen in de venen overigens, dankzij tal van stakingen, nog wel op peil.3

De crisis van de jaren tachtig

Toch veranderde er in die jaren iets structureel in het veenbedrijf. Turf werd na 1870  als energiebron steeds meer verdreven door steenkool en petroleum. Terwijl een gestadig voortgaande industrialisering van Nederland begon, kon de turfbranche daarvan niet echt meer profiteren. Eind van de jaren zeventig van de negentiende eeuw begon bovendien de ‘Grote Westeuropese Landbouwcrisis’, die het platteland van Noord-Nederland zwaar trof. Dat betekende dat zowel in de veenderijen als in de landbouw de inkomsten van bazen en arbeiders gingen dalen. De veenarbeiders merkten dat door een rechtstreekse verlaging van de loontarieven, maar bovendien door het niet meer extra betalen van bijkomstige werkzaamheden, door een verkleining van de ploegen en door vergroting van de maten.
De crisis had tevens tot gevolg, dat losse arbeiders geconfronteerd werden met een toenemend aanbod aan arbeidskracht en met een geringer aanbod aan werk, en dat niet alleen in de venen. Voor de vaste arbeiders kwam daar de gedwongen winkelnering bij. Kleine verveners en onderbazen waren gedwongen om via winkel en kroeg grove winsten te maken om de verliezen op de veenexploitatie te compenseren. De prijzen in hun winkels stegen sterk en lagen soms 20 tot 50% hoger dan bij de kramer of de winkels in een nabijliggende plaats.4
De Nieuwe Rotterdamsche Courant meldde in 1887 dat in de venen in de gemeenten Borger, Odoorn en Emmen de situatie sterk was verslechterd. Waar tien jaar eerder per dag drie gulden werd verdiend, moest men nu met � 1,75 tot � 2,- genoegen nemen. Etenswaren als bonen, rijst en koffie werden niet meer gratis verstrekt. Veenarbeiders die vroeger in het veenseizoen 240-270 gulden verdienden, kregen nu nog slechts de helft. Velen verkozen elders te gaan werken, in de boekweitcultuur of bij de boer.5
In het algemeen geven beschikbare looncijfers aan, dat in het begin van de jaren tachtig de veenarbeiderslonen sterk daalden, soms tot de helft van hetgeen in de jaren zeventig was verdiend. Dit gold voor Friesland en Groningen én ook voor Drenthe. Eind jaren tachtig was de crisis op een dieptepunt. Dat betekende dat er in 1888 (onder andere rond Emmen) weer gestaakt kon worden voor een kleine loonsverhoging, maar vooral tegen het effect van de gedwongen winkelnering op het veenarbeidersinkomen. In de jaren daarvoor was nauwelijks gestaakt. Wel of niet staken was immers ook in de venen een rationele afweging. Arbeiders staken immers niet, wanneer er niets te winnen valt. Pas in het begin van de twintigste eeuw begonnen de veenarbeiderslonen weer wat stijgen.

De eerste helft van de twintigste eeuw

De crisis duurde in de venen en de landbouw in het noorden van Nederland wat langer dan in de rest van het land, eerder aanhoudend tot 1900 dan tot 1896. De lonen ontwikkelden zich tot de Eerste Wereldoorlog weliswaar in opwaartse richting, maar bleven achter bij de welvaartsontwikkeling in het westen van het land. Dat gold overigens ook voor de landarbeiderslonen. In de Friese veengebieden was de situatie echter moeilijker dan in Zuidoost-Drenthe, waar net als in De Peel nog voldoende veen te steken viel. In Zuidoost-Friesland liep de vervening toen op zijn eind en veel arbeiders vertrokken naar elders om werk, onder andere naar Zuidoost-Drenthe. Friesland zag zich sindsdien geconfonteerd met een structureel werkgelegenheidsprobleem.
De rest van het verhaal is bekend. In de Eerste Wereldoorlog werd in het veen heel goed verdiend en aan het eind van de oorlog kwamen de verdiensten zelfs even op een landelijk peil. Daarna kwam de grote klap. De aanvoer van steenkool en olie kwam weer op gang en ook Nederland kreeg zijn mijnen. De lonen in de venen daalden sterk en de werkloosheid nam toe, te meer omdat trekarbeid naar Duitsland – waar rond 1910 circa 100.000 Nederlanders werkten, waarvan duizenden uit Friesland en Drenthe – niet langer meer een alternatief was. Ook de landbouw stootte in de jaren twintig vanwege de mechanisering arbeidskracht af. Werkverschaffingen moesten aanvankelijk enig soelaas bieden.
In Drenthe liep in de periode na de Eerste Wereldoorlog de vervening op zijn eind, zoals dat in Zuidoost-Friesland enkele tientallen jaren eerder al het geval was geweest. Er bestond echter één belangrijk verschil met een dergelijke situatie een eeuw eerder, bijvoorbeeld die in Midden-Friesland in de eerste helft van de negentiende eeuw. Men kon nu niet meer, zoals toen, de spullen oppakken en met de loop der verveningen meetrekken, want daarmee was het voorgoed gedaan. Om die reden waren Zuidoost-Friesland en Zuidoost-Drenthe voor de Tweede Wereldoorlog reeds door de landelijke overheid aangewezen als sociale probleemgebieden. Hier hebben we te maken met de ‘echte’ armoede onder de veen- en landarbeiders, omdat in de wijde omgeving geen alternatieve werkgelegenheid voorhanden was.
Wil men de na de vervening ontstane sociale problematiek echter goed in beeld krijgen, dan moet men zich niet alleen richten op de arbeiders die er het gehele jaar door werkten, maar tevens de losse arbeiders daarbij betrekken, die in het veenseizoen zes tot tien weken in de venen werkzaam waren en verder als los arbeider in grondwerk, landbouw en elders de kost verdienden. De kring van de gebieden waar die losse arbeiders vandaan kwamen, was aanzienlijk groter dan het specifieke gebied waar werd verveend. In de venen van Zuidoost-Drenthe werkten arbeiders uit de directe omgeving, maar tevens losse (trek)arbeiders uit het oosten van Friesland, het oosten van Groningen en het noorden van Overijssel. Rond de eeuwwisseling vestigden zich  in Emmer Compascuüm tal van Friese hoogveenarbeiders, nadat in de eigen omgeving het venen was afgelopen.
De sociaal-economische problemen na afloop van de vervening waren groter naarmate de kans op vervangend werk in het gebied zelf, maar ook elders (tot in Duitsland) kleiner was. Zo had de slechte gang van zaken in de vervening in Drenthe bijvoorbeeld ook rechtstreeks effect op de werkloosheidssituatie in Friesland. Drenthe was niet langer meer een aantrekkingsgebied voor trekarbeid en voor migratie. In de voormalige veengebieden Zuidoost-Drenthe en Zuidoost-Friesland begon het verkrijgen van enige welvaart voor grote groepen arbeiders pas toen daar meer werkgelegenheid kwam. Dat was in de jaren vijftig van de twintigste eeuw met de vestiging van industrie in Emmen en Drachten. Bij AKU of Philips (of in de bouw!) werd toen een redelijk loon verdiend, in plaats van de lage lonen van de werkverschaffingen van voor de oorlog.

De mythe van de armoede in het veen?

Tenslotte dan de mythe. Gerding heeft natuurlijk gelijk, wanneer hij stelt dat de beeldvorming over de armoede in de Drentse venen beďnvloed is door de publicaties en hulpacties uit de jaren twintig van de vorige eeuw.6 Datzelfde kan gesteld worden van de publicaties over Oostelijk Schoterland (en dan met name Jubbega) in Friesland uit diezelfde jaren. In beide gebieden was de komst van het ‘opbouwwerk’ en het opruimen van keten, hokken en plaggenhutten overigens het directe positieve resultaat. De publicaties uit die dagen moeten daarom zeker ook bezien worden

  • op het schokeffect dat men teweeg wilde brengen (uit journalistieke hetzij politieke motieven),
  • op de situatie waarmee werd vergeleken, en
  • op de impact op de historische visie op het verleden.

Wat die laatste factor betreft: zeker is, dat de veenderijenquęte van 1891 en de publicaties in diverse landelijke bladen over ‘Arm Friesland’ de aandacht op de problemen in de Friese veengebieden had gevestigd. Landelijke hulpacties, aanvankelijk specifiek gericht op Nij Beets en daarna op heel Friesland, filantropische en andere particuliere initiatieven om de nood te lenigen waren het resultaat. Ook had de Friese Volkspartij reeds in 1891 een onderzoek naar de toestand van de Friese arbeiders – onder wie de veenarbeiders – gepubliceerd. In die provincie waren de beroerde sociale toestanden in de venen rond 1900 dus geen onbekend gegeven meer.7
Dat had bepaald te maken met een voorsprong van de arbeiders van Friesland op politiek gebied. Woordvoerders van de arbeidersbeweging in die provincie lieten zich – in tegenstelling tot Drenthe – prominent horen in de enquęte van 1891, maar ook bij andere gelegenheden, om de toestand van land- en veenarbeiders duidelijk te maken. Daar begon de vakorganisatie van veenarbeiders ook reeds voor 1890. In de gemeente met de grootste sociale problemen onder veenarbeiders, Opsterland, hadden de socialisten in 1893 al de meerderheid in de gemeenteraad. Ze kwamen in conflict met het hoger gezag, toen ze in het kader van de werkverschaffing aan werkloosheidsbestrijding wilden gaan doen en de armengelden wilden verhogen. Vermoedelijk was toen echter de situatie in Friesland en zeker het toekomstperspectief slechter in vergelijking met Drenthe, omdat het vervenen daar op zijn eind liep.
Tevens heeft de voorsprong in politieke organisatie en agitatie van Friesland een direct gevolg voor het beeld van de geschiedschrijving. Men hoeft er de passages over vervening en sociale strijd in de oude Geschiedenis van Friesland en in die van Drenthe maar op na te slaan, om het verschil te zien.8 Over de Friese venen in de negentiende en begin twintigste eeuw was veel eerder al veel meer bekend, en een geaccepteerd deel van de ‘officiële geschiedschrijving’ geworden. De armoede van toen was daar in de tijd zelf immers al zichtbaar gemaakt. Over Drenthe zijn aanzienlijk minder van dergelijke eigentijdse documenten bekend. Dan worden persoonlijke herinneringen en lokale publicaties belangrijk, tot het moment dat in plaats van persoonlijke impressies degelijk onderzoek het geschiedbeeld gaat bepalen. En dat is wat hier in Drenthe de laatste jaren nu precies gebeurt.
Johan Frieswijk

eerder gepubliceerd in 2000

Aangehaalde literatuur

1.R. Paping (red.) De extreme armoede van arbeiders in de Drentse venen in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Mythe of harde werkelijkheid (Groningen 2000).
2.Vgl. E.J. Fischer, ‘De geschiedschrijving over de 19e eeuwse industrialisatie’, in: W.W. Mijnhardt (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945 (Utrecht / Antwerpe1983), 228-255.
3.Vgl. voor de ontwikkelingen in het veenbedrijf: M.A.W. Gerding, Vier eeuwen turfwinning. De verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1550 en 1950 (Wageningen 1995); Johan Frieswijk, Om een beter leven. Strijd en organisatie van de land-, veen- en zuivelarbeiders in het noorden van Nederland, 1870-1914 (Leeuwarden 1989). Zie voor de trekarbeid in de venen: Jan Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-1900 (Gouda 1984).
4.J. Frieswijk, Om een beter leven, 88-90.
5.Aangehaald in: Recht voor Allen 13 juni 1890. Vgl. Frieswijk, Om een beter leven, 68-70; Marcel van Gastel en Jan Kalter, ‘De veenarbeidersstakingen van 1921. Oorzaken en verloop’ (scriptie Rijksuniversiteit Groningen 1982), 121.
6.M. Gerding, ‘De mythe van de veenarbeid. Het ontstaan van het negatieve beeld van het veenarbeidersleven’, in: Paping (red.) De extreme armoede, 111-128.
7.Bijvoorbeeld, R. v[an] Z[inderen] Bakker, ‘De veenarbeid en nog wat!’, in: Elsevier’s Geďllustreerd Maandschrift 11 (1901) dl. 12, 326-335, en diens publicaties in het Sociaal Weekblad. Vgl. Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland 1880-1900 (Amsterdam 1977), 142-158.
8.J. Heringa e.a. (red.), Geschiedenis van Drenthe, 2 dln. (Meppel / Amsterdam 1985); J.J. Kalma, J.J. Spahr van der Hoek en K. de Vries (red.), Geschiedenis van Friesland (Drachten 1968).