Het massale studentenprotest in de tweede helft van de jaren zestig van de vorige eeuw had zijn eigen weerslag op de werkende jongeren. De studenten waren staat hun studiefaciliteiten en beurs te regelen. Een wisselwerking tussen studerende en werkende jongeren en politiek activisme zorgde voor een op dat moment sterk betrokken jongerenbeweging binnen het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV), de Katholieke Werkende Jongeren (KWJ).
Het NVV Jongerencontact was in die tijd nog druk bezig met zichzelf: weinig middelen, veel vergaderen en betutteling door het bondsbestuur van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), waar het direct onder viel. Terwijl binnen het NVV eind jaren zestig de structuur werd omgegooid, begon er bij de katholieke vakbeweging een fundamenteel ander proces.
De politieke radicalisering van het NKV werd in 1963 versneld door de omzetting van de Katholieke Arbeiders Beweging in het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV). Het godsdienstige en culturele werk kwamen in handen van de landelijke vakorganisaties zelf. Het NKV werd een federatie van bonden. In 1969 werd de confessionele grondslag besproken en op de achtergrond gezet. Er werd vastgesteld dat de vakbeweging in de eerste plaats een maatschappelijke taak heeft.
De KWJ had een redelijk zelfstandige positie verkregen binnen het NKV. Met op zijn hoogtepunt bijna 50 medewerkers was het een sterke organisatie. De opstelling binnen het NKV/KWJ had een wisselwerking met de landelijke politiek. De net opgerichte Partij Politieke Radicalen (PPR) telde veel kaderleden uit het NKV. De partij kwam onder meer op voor recht op (vormings)onderwijs met behoud van loon en keerde zich tegen ontduiking van het jongeren minimumloon.
Een belangrijk actiepunt waar de KWJ vooral landelijke bekendheid mee verwierf, was het leiding geven aan werkende jongeren die in verzet kwamen. Aanleiding was de nieuwe wet op het leerlingwezen in 1968. Die bepaalde dat alle leerlingen, naast de kosten van boeken en dergelijke, zestig gulden schoolgeld per jaar moesten gaan betalen. In dezelfde periode werd toegegeven aan het studentenverzet tegen verhoging van college en inschrijfgeld bij de universiteiten. De actie tegen het schoolgeld sloeg aan. Uiteindelijk werd het voorstel voor heffing van lesgeld ingetrokken.
Het werd duidelijk dat de organisatie verbreed moest worden naar meerdere jongerenorganisaties. Langzaam maar zeker werden eisen geformuleerd en stelden ook de NVV- en CNV-jongeren (lees centrales) zich achter het programma. Bestuurlijk dachten de vakcentrales nogal verschillend. Vooral het NVV wilde zijn jongeren graag onder eigen hoede houden.
Wat al eerder bij de KWJ gebeurde, vond nu plaats bij het NVV Jongerencontact en de CNV-jongeren. Van jeugdbeweging met de nadruk op gezelligheid, cultuur en geloof, gingen zij over naar de rol van belangenbehartiger.
Na moeizaam overleg ontstond op 13 juni 1969 de Raad van de Werkende Jongeren, gevormd door NKV-, NVV- en CNV-jongeren. De raad werd de gesprekspartner naar buiten, in eerste instantie van de ministers Veringa van Onderwijs en Roolvink van Sociale Zaken.
Dankzij onderzoek in de archieven kwamen de jongeren erachter dat het recht op scholing en vorming één dag per week allang bestond. Een en ander was te vinden in de arbeidswet van 1 november 1919 onder artikel 12, maar die regel was nooit uitgevoerd. Het zou in het najaar van precies 50 jaar geleden zijn.
Besloten werd dat 1 november 1969 een actiedag zou worden. Een inspirerend affiche als rouwadvertentie werd het symbool voor deze dag. Weken daarvoor werd half Nederland volgeplakt met een zwarte rouwadvertentie waarin artikel 12 van de arbeidswet ten grave werd gedragen.
In het Nieuwsblad van het Noorden van zaterdag 22 oktober 1994 zegt Michel Negenman, toenmalig KWJ-functionaris: “De KWJ-jeugd was er rijp voor. We hadden Parijs 1968 gehad. Het was de tijd van de Maagdenhuisbezetting in Amsterdam, de rookbommen bij het huwelijk van Beatrix en Claus en van de democratiseringsacties in het onderwijs”.
In dezelfde krant het verhaal van Piet Woudstra, die destijds in de NVV-jongerenraad zat. Hij werkte als automonteur in Doetinchem en probeerde op zijn werk collega’s te mobiliseren voor acties tegen de slechte werkomstandigheden. Hij was druk met de voorbereidingen van de actie van 1 november. Uiteindelijk kon hij er niet bij zijn omdat hij nachtdienst moest draaien en niemand zijn dienst wilde overnemen.
Uiteindelijk demonstreerden tienduizend werkende jongeren 1 november 1969 in Den Haag. Een enorme opkomst waar de actievoerders niet op hadden durven hopen. Bussen uit het gehele land voerden de jongeren aan. Er werd gependeld tussen het Binnenhof en de grote tent van circus Boltini op het Malieveld. De tent was door de jongerenraad gehuurd en fungeerde als begin en eindpunt van de demonstratie, die dwars door Den Haag voerde. Diverse ministeries werden door de jongeren bezocht, overal werd het actieprogramma besproken.
De belangrijkste actiepunten waren:
Op het Binnenhof werden de demonstranten vriendelijk ontvangen door diverse Kamerleden, maar er volgden geen directe toezeggingen. De demonstranten in de tent tijdens de ochtendzitting legden hun wensen en eisen voor aan de voorzitters van de vakcentrales NVV, NKV en CNV, resp. André Kloos, Jan Mertens en Jan Lanser. Ook waren er vertegenwoordigers van de werkgevers aanwezig.
De klachten die te horen vielen waren onder meer: werkende jongeren verdienen weinig, krijgen weinig opleiding, hebben niets te vertellen op hun werk, krijgen nooit uitstel van militaire dienst.
Naast de genoemde klachten en actiepunten was er andere kritiek. De actie keerde zich in wezen tegen de bonden. De werkende jongeren voelden zich in de steek gelaten door de bonden omdat die in het verleden niets voor hen hadden gedaan. Het ging er heet aan toe in de circustent.
Wat de actie opleverde
De Raad voor de Werkende Jongeren, als organisator, wist de pers goed te bereiken door het unieke karakter van de actie. De werkende jongeren hadden zichzelf op de kaart gezet. Zowel door hun politieke eisen aan Den Haag als hun wensen aan de vakbeweging. Voor iedereen in het land was de problematiek van de werkende jongeren duidelijk.
Het jaar 1969 was een van de weinige periodes in de vakbondsgeschiedenis, waarin een directe wisselwerking bestond tussen werkende en studerende jongeren. Het ook de tijd van provo, studentenprotesten en Vietnamdemonstraties.
Na 1 november ontstond er een competentiestrijd tussen de KWJ en het NVV Jongerencontact die zou voortduren tot de fusie van de centrales. De zo succesvolle Raad van de Werkende Jongeren lag na 1969 binnen een jaar op zijn rug door deze controverse.
De vakbeweging zocht laat aansluiting bij de werkende jeugd. Zeker bij het NVV zat het oude bevoogdende karakter in de weg. De overgang van de jeugdbeweging met de nadruk op cultuur en vorming, naar de rol van belangenbehartiger had de nodige voeten in de aarde. Er zouden nog veel conflicten ontstaan tussen de centrales en de aan haar gelieerde jongerenorganisaties. De grote democratiseringsgolf van de vakbeweging zelf moest nog komen. Daar hadden de jongeren hun eigen rol in.
De bakens op tijd verzetten is ook nu nog een lastig probleem binnen de bonden.