Het geheugen van de vakbeweging

Dik Nas: ‘Bal der debutanten’- deel 8 

’t Nut

In culturele zin blijft de achttiende eeuw in Nederland sterk ten achter op de zeventiende. Internationaal beroemde schilders levert de achttiende eeuw niet op. Ook op literair gebied wordt weinig gepresteerd. Uitzonderingen zijn de dames Betje Wolff en Aagje Deken. Sara Burgerhart, de hoofdpersoon in hun moralistische roman, is een naam die lang in ons collectief geheugen een plaats behield. Er is zeker geen gebrek aan culturele belangstelling. Bij enkele rijke burgers valt een internationaal befaamde schilderijencollectie te bewonderen en vele gegoede burgers bezitten bibliotheken. Onder invloed van de Verlichting worden tal van genootschappen opgericht die zich beijveren kennis en wetenschap te verspreiden, zoals de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden, het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte in Rotterdam en het Teylers Genootschap te Haarlem.

Klik hier voor introductie op en andere afleveringen van ‘Het bal der debutanten’ 

Jan Nieuwenhuyzen

Jan Nieuwenhuyzen naar een schilderij van Adriaan de Lelie

Jan Nieuwenhuyzen is een sociaal bewogen man die de beginselen van de Verlichting is toegedaan, maar zich zorgvuldig onthoudt van partijkeuze. Niet de politieke strijd staat bij hem voorop, maar de levensomstandigheden van gewone mensen. Nieuwenhuyzen is lid van een kleine gesprekskring in Monnikendam die wekelijks voornamelijk godsdienstige onderwerpen bespreken. Begin jaren tachtig van de achttiende eeuw heeft hij het baanbrekende idee, om een genootschap voor volksontwikkeling te stichten met het doel mensen, die daartoe zelfstandig geen kans zien, te helpen kennis te verwerven door het uitgeven van in begrijpelijke taal geschreven boekjes. Hij oppert zijn idee in de gesprekskring waar het de nodige instemming krijgt. Martinus Nieuwenhuyzen werkt het idee van zijn vader, het stichten van een opvoedkundig genootschap, concreet uit. Op 16 november 1784 vindt in de woning van Joännes Hoekstra te Edam de oprichting plaats van het Genoodschap van Konsten en Wetenschappen, onder de zinspreuk: Tot Nut van ’t Algemeen.

Jan Nieuwenhuyzen is geboren in Haarlem op 4 september 1724 als zoon van Grietje van Dalen en de kruidenier en doopsgezind predikant Maarten Jansz. Nieuwenhuyzen. De doopsgezinde kerk, oorspronkelijk wederdopers of mennonieten genaamd, is een radicaal reformatorische stroming binnen het protestantisme. De volgelingen van Menno Simons, de enige kerkhervormer van Nederlandse (Friese) bodem, onderscheiden zich van de andere protestanten door zich pas op volwassen leeftijd en op vrijwillige basis te laten dopen. Vader Nieuwenhuyzen drijft zijn kruideniershandel aan de zuidzijde van het Verwulft, waar hij ook olie en kaarsen verkoopt. In 1736 vraagt hij een vergunning aan om binnen de stad vet te mogen smelten. Jan wordt opgevoed met de regel ‘om af te leeren pracht en kleederen, bruiloften, maaltijden, versieringen der huizen, onmatig gewoel in neringen en koopmanschappen’.

Aanvankelijk wijzen de doopsgezinde elke overheidsdienst af, maar later alleen militaire dienst en het dragen van wapens. Het brengt hen menigmaal in conflict met de stedelijke of stadhouderlijke overheid. Ten tijde van de Republiek worden ze gedoogd als zij hun geloof maar niet (te) openlijk belijden. Hun kerkgebouw noemen ze ‘vermaning’, waaruit blijkt hoe serieus doopsgezinde het streven naar een zuiver leven nemen. Hun voorganger wordt uit deze zelfde gedachte ook wel ‘vermaner’ genoemd. Aan de Bataafse Revolutie van 1795 hebben naar verhouding veel doopsgezinden een actief aandeel. Deze patriottische gezindheid valt te verklaren uit het streven naar gelijkberechtiging ongeacht de geloofsovertuiging. Jan Nieuwenhuyzen gaat in 1735 in de leer bij Jan Bosch om opgeleid te worden tot boekverkoper. In 1743, nadat hij zijn meesterproef heeft afgelegd, vestigt hij een boekhandel aan het Verwulft in Haarlem en sluit zich aan bij het boekverkopersgilde. Op 9 mei 1751 treedt hij in het huwelijk met Gezina (Geesje) Wijnalda, met wie hij twee dochters en een zoon krijgt.

Het uitgavefonds van Jan Nieuwenhuyzen is bescheiden en omvat slechts 19 titels, waaronder een gedichtenbundel van de hand van zijn vrouw met de titel: Verzaameling van zeede- en stichtelijke Haarlemmerhout en tuin gezangen (Haarlem 1756). De overige door hem aangeboden titels, veelal met een religieus karakter, zijn boeken die elders zijn uitgegeven en ook bij andere boekhandels te koop zijn. Midden jaren vijftig volgt hij een opleiding aan het Doopsgezind Seminarium in Amsterdam. Na in 1758 te zijn beroepen in Middelharnis doet hij zijn boekhandel van de hand. Vijf jaar later wordt hij beroepen in Aardenburg en vanaf 1771 tot aan zijn dood is hij predikant te Monnikendam. Nieuwenhuyzen maakt veel werk van zijn preken die steeds berustten op een gedegen theologische en historische studie.

Martinus Nieuwenhuyzen

Martinus Nieuwenhuyzen. Naar een schilderij van Adriaan de Lelie.

Martinus Nieuwenhuyzen is geboren in Middelharnis op 9 december 1759. Hij is de zoon van Jan Nieuwenhuijzen, predikant, en Gezina Wijnalda. In Aardenburg bezoekt hij de lagere school. De later bekend geworden dichteres Petronella Moens is een klasgenoot, met wie hij ook later contact blijft houden. Op zijn twaalfde gaat hij in Leiden bij zijn tante Sanneke Nieuwenhuyzen wonen die gehuwd is met de doopsgezinde predikant Daniël Hovens. Het echtpaar Hovens is niet onbemiddeld, heeft zelf geen kinderen en willen hem graag in huis hebben om te zorgen voor zijn verdere opleiding. Hij gaat naar de Latijnse School en bekwaamt zich door zelfstudie in de Franse en Engelse taal. Het is de bedoeling dat hij wordt opgeleid tot predikant, maar hij krijgt belangstelling voor botanisch en farmaceutisch onderzoek en dat resulteert in een praktijkopleiding voor apotheker. Na een opleiding van vier jaar legt hij de proeve van bekwaamheid af en ontvangt zijn gildebrief. In 1780 verhuist hij naar Harderwijk om geneeskunde te studeren, wat strookt met de doopsgezinde traditie van vermaners als ‘geneesmeesters van lichaam en ziel’. In december 1783 promoveert hij te Franeker. De apothekersopleiding klinkt door in zijn proefschrift in de stelling: ‘Zonder ervaring van Chemie & Pharmacie zal een dokter dwaze recepten voorschrijven’. Na zijn afstuderen vestigt hij zich als geneesheer te Edam, waar hij inwoont bij de doopsgezinde predikant Joännes Hoekstra.

Bij de oprichting van Tot Nut van ’t Algemeen, zijn naast de Nieuwenhuijzens aanwezig: Hoekstra, Jan Roos, opziener van ’s lands zegel, Johannes Lukas Loggen, luthers predikant en H. Bakker. Martinus, die de naam van het genootschap heeft bedacht, wordt secretaris, Hoekstra voorzitter en Roos penningmeester. De oprichters zijn zich bewust dat de animositeit tussen de gereformeerde staatskerk en de ‘dissenters’, onder wie de doopsgezinden, een gevaar kan zijn voor het nieuwe genootschap. Daarom vragen zij gereformeerde predikanten zitting te nemen in het bestuur. Allen weigeren, de Edamse predikanten zelfs op onbeleefde wijze. Er wordt vervolgens aan de ‘Burgemeesteren’ van Edam om protectie gevraagd en verkregen, zij het dat het beschermheerschap voor de duur van een jaar wordt verleend en elk jaar opnieuw moet worden aangevraagd. Jan Nieuwenhuyzen staat voor ogen het genootschap kennis onder minvermogenden te laten verspreiden, maar op voorstel van zijn zoon, die zich bewust is van de erbarmelijke staat van het onderwijs, wordt ‘verbetering van het schoolwezen en de opvoeding der jeugd, zijnde ter vorming, verbetering en beschaving van den burger’ als de voornaamste grondslag aan de doelstelling toegevoegd. Uit naam en doelstelling van het genootschap blijkt dat de oprichters de Verlichting aanhangen en daarin staan ze niet alleen.

In de tweede helft van de negentiende eeuw worden tal van maatschappijen en genootschappen opgericht die de ideeën van de Verlichting uitdragen. Met behulp van prijsverhandelingen en uitgifte van populair natuurwetenschappelijke lectuur verspreiden zij de nieuwe inzichten onder de ontwikkelde burgerij. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen onderscheidt zich van de andere genootschappen door zich niet op de elite te richten, maar op de ‘gewone man’, zodat die zich beter staande kan houden in de samenleving. Het Nut is daarmee, zo niet de eerste dan toch een van de eerste organisaties met een brede maatschappelijk-emancipatorische doelstelling. Een week na de oprichting van het Nut zendt Martinus Nieuwenhuijzen een circulaire rond, waarvan het begin luidt:

Elke weldenkende Nederlander, die een wezenlijk belang in de bloei en de welstand van zijn vaderland stelt: die overweegt, wat een mensch een christen aan zijne natuurgenooten, aan zijn medechristenen verschuldigd is, moet een teeder medelijden over den staat des gemeene mans in ons vaderland gevoelen. Onkunde in verscheiden nuttige wetenschappen heeft onder veelen onzer handwerkende landgenooten plaats. Veelen van hen zullen mogelijk niet in staat zijn, om de eenvoudige bewijzen voor de aanwezigheid van god en de waarheid van den christelijke godsdienst voor te stellen, noch hun pligt als mensch, als christen te beseffen, noch kennis hebben van andere kunsten en wetenschappen die hen tot nuttige leden der maatschappij, tot braave opvoeders en verzorgers hunner kinderen en huisgenooten kunnen maken.”

Het idee van een genootschap slaat aan, want reeds in 1785 worden in Amsterdam, Bodegraven en Rotterdam afdelingen (departementen genaamd) opgericht. Bijna veroorzaken de woelingen tussen patriotten en prinsgezinden in 1787 dat het nog jonge genootschap ten onder gaat. De overwegend patriottische departementen voelen er niets voor de derde algemene vergadering, die in Edam plaats zal vinden, te bezoeken. Zij wensen geen vergadering in aanwezigheid van de overwegend prinsgezinde burgemeesters, die kort daarvoor vergaderingen van de patriotten in Edam hebben verboden en de uitgave van een patriottisch blad geweerd. De departementen beleggen de vergadering in Amsterdam. Het deels prinsgezinde hoofdbestuur te Edam verdenkt Martinus ervan de aanstichter van dit onheil te zijn en willen van hem af. Het stadsbestuur laat merken dat hij Edam beter kan verlaten. Hij wordt lastiggevallen en in zijn broodwinning bedreigd en neemt wijselijk de wijk uit Edam.

Hij neemt het archief mee en vestigt zich in Amsterdam. De algemene ledenvergadering in Amsterdam besluit de zetel van het hoofdbestuur naar de hoofdstad te verplaatsen en de naam van het genootschap te wijzigen in Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Jan Nieuwenhuyzen, die op de vergadering aanwezig is, stemt met deze besluiten in. Martinus Nieuwenhuyzen wordt opnieuw tot secretaris gekozen en ontvangt voortaan een jaargeld van 500 gulden. Omdat hij tevens de geneeskundige praktijk van de Amsterdamse doopsgezinde gemeenten Het Lam en De Zon verwerft, heeft hij geen financiële zorgen meer. Ondanks de vooruitstrevendheid is het Nut ook een kind van zijn tijd. De algemene christelijke beginselen zijn uitgangspunt. Vrouwen en niet-christenen, zoals Joden, zijn van het lidmaatschap uitgesloten, maar kunnen wel als toehoorder bij belangrijke bijeenkomsten aanwezig zijn. In de Oude Lutherse Kerk, nu de Aula van de Universiteit van Amsterdam, worden vanaf 1790 de Algemene Vergaderingen van het Nut gehouden. Op een bewaard gebleven prent zijn op de balkons in de kerk vrouwen tussen de toehoorders te zien. Het Nut staat open voor eenieder, ongeacht rang, staatkundige opvatting of gezindte. Zo kan men aanhangers van het Ancien Regime tegenkomen, zoals de Leidse conservatieve publicist Elie Luzac, maar patriotten en disenters vormen de meerderheid.

De Algemene vergadering van het Nut in 1790 in de Oude Lutherse kerk, thans de aula van de Universiteit van Amsterdam. Kopergravure van I. de Wit naar een aquarel van J.Bulthuis. Op de begane grond de afgevaardigden van de departementen en centraal het hoofdbestuur. Op de balkons bevinden zich de toeschouwers.

Onder leiding van Martinus Nieuwenhuijzen worden de activiteiten voortdurend uitgebreid en maakt het Nut het verbeteren van het onderwijs tot een volkszaak. Enige voorzichtigheid is daarbij wel geboden want ook in Amsterdam moet hij zich houden aan de regel politiek en volksontwikkeling streng gescheiden te houden. Nog voor het einde van de eeuw telt het Nut 27 departementen met circa 4000 leden. Deze groei zet zich gestaag door: in 1820 zijn er 137 departementen, in 1845 273, waarmee het Nut al vroeg over een omvangrijk netwerk beschikt om zijn onderwijskundige ideeën te verbreiden.

Martinus Nieuwenhuyzen is ondernemend, voortdurend bezig met het maken van plannen en met schrijven. Hij produceert schoolboekjes, publiceert gedichten, verzorgt bloemlezingen en schrijft voor toneel. In 1789 is zijn treurspel Desdemona gepubliceerd, een bewerking van het toneelstuk Othello van William Shakespeare. Voor de doopsgezinde gemeente De Zon schrijft hij gezangen samen met Bernardus Bosch, met wie hij ook het blad De Menschenvriend uitgeeft dat zij elke twee weken om beurten met kopij vullen. De dichteres en schrijfster Petronella Moens, het lagereschoolvriendinnetje van Nieuwenhuyzen en hartsvriendin van Bosch levert regelmatig kopij voor het blad. Ook werkt Nieuwenhuyzen mee aan Bijdragen tot het Menschelijke Geluk en andere bladen. In lijn met de ideeën van de Verlichting tracht hij nieuwe denkbeelden over openbaar onderwijs en de algemene ontwikkeling van volwassenen ingevoerd te krijgen. Het Nut schrijft prijsvragen uit voor leermethodes voor taal en rekenen en investeert in de opleiding van onderwijzers. Nieuwenhuyzen stelt een plan op voor een schoolbibliotheek in de vorm van een serie boekjes met de gehele leerstof van de lagere school. Het Nut beschouwt bibliotheken als een nuttig en logisch verlengstuk van het onderwijs. In 1791 komt in Haarlem de eerste uitleenbibliotheek van Nederland tot stand, die al snel navolging krijgt in andere plaatsen. In 1810 zijn er al 50 en in 1890 340. Menige openbare bibliotheek is als Nutsbibliotheek begonnen.

Leerzame prentjes voor de jeugd

De boekjes van Nieuwenhuyzen voor het lager onderwijs zijn in een voor kinderen begrijpelijk Nederlands geschreven en vrij van de gezwollen taal en stijl, eigen aan die tijd. In 1791 neemt het Nut op voorstel van het departement Utrecht het besluit om ‘leerzame prentjes voor de jeugd’ te laten vervaardigen. Deze zogenaamde ‘handplaten’ zijn de voorlopers van de latere schoolwandplaten. Het Nut geeft in de loop der jaren drie series schoolprenten uit. Deze zetten een traditie van volks- en kinderprenten voort, maar in een gekuiste versie geschikt voor kinderen tussen de vijf en tien jaar. Pikant is dat Jan Nieuwenhuyzen in de tijd dat hij in Haarlem boekhandelaar en uitgever is, kinderprenten verkoopt die het Nut later als ongeschikt zal bestempelen. Martinus Nieuwenhuyzen oordeelt in 1791 over een reeks prenten over de Franse veldtochten in de Zuidelijke Nederlanden, die zijn vader enkele decennia eerder verkocht onder de titel Franse Tyranny, ‘onwaardig om op scholen te gebruiken’. Het Nut veroordeelt onware geschiedenissen, zoals fabels en sprookjes en afbeeldingen met oorlogsgeweld.

Martinus houdt regelmatig lezingen in Felix Meritis en de sociëteit Doctrina et Amicitia in Amsterdam. In 1793 wordt hij, nog maar 33 jaar oud, tijdens een bezoek aan Haarlem plotseling ernstig ziek en overlijdt binnen enkele dagen aan tyfus. M.C. van Hall merkt bij de begrafenis op dat ‘Nieuwenhuyzen een voorgevoel bezat dat zijn leven kort zou zijn en dat hij hierom met verdubbelde schreden de hem voorgeschreven loop voleindigde’. De Maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen schenkt aan zijn weduwe een dubbele gouden medaille en aan zijn kinderen ieder een zilveren als blijk van hoogachting voor de overledenen. Jan Nieuwenhuyzen, die zijn zoon dertien jaar overleeft, heeft tot aan zijn dood in 1806 zitting in het hoofdbestuur. Hij speelt geen rol op de voorgrond, maar is binnen het Nut een zeer geziene figuur. Reeds in 1787 is hem een plaats voor het leven in het hoofdbestuur toegekend en ontvangt hij een gouden erepenning.

Jan en Martinus Nieuwenhuyzen leggen de basis voor een duurzame organisatie met grote invloed op de verbeteringen van het onderwijs in de negentiende eeuw. Martinus Nieuwenhuyzen heeft nog het genoegen mogen smaken van een organisatie die zich snel ontwikkelt. Als hij overlijdt, bestaan er 14 departementen, zijn de eerste schoolboekjes verschenen, is de eerste bibliotheek opgericht en is er een aanvang gemaakt met de oprichting van de eerste Nutsscholen.

Dik Nas
(Deel 8 geplaatst in juni 2023)