Dik Nas: ‘Het bal der debutanten’ (6)
Deugd en ondeugd: Jantje zag eens pruimen hangen
Kinderen worden tot in de achttiende eeuw gezien als kleine volwassenen en worden geacht zich ook als zodanig te gedragen. Het begrip kind ontstaat medio achttiende eeuw als de school een grotere betekenis gaat krijgen. Het kind uit de gegoede stand is niet langer de leerling onder volwassenen, maar een medeleerling onder klasgenoten, waarmee het een eigen status krijgt. In het Nieuwe Testament is de gedachte terug te vinden dat kinderen onbevangen en argeloos zijn. Door de kerkhervormer Maarten Luther en de pedagoog Jan Amos Comenius wordt deze gedachte verder uitgewerkt. Kinderen zijn open, in de zin dat ze nog alle kanten uit kunnen en niet zijn vastgelegd door allerlei bepalingen en voorschriften. Deze geestelijke frisheid is een ontdekking van met name de Fransman Jean Jacques Rousseau.[1]
Nederland is na de Reformatie uitgegroeid tot een domineesland met strakke opvattingen over wat deugt en niet deugt. Er is sprake van een zekere tolerantie naar andersdenkenden als die er maar voor zorgen uit het zicht te blijven.
Klik hier voor introductie op en andere afleveringen van ‘Het bal der debutanten’
Hieronymus van Alphen

Eind achttiende eeuw worden de opvattingen van Rousseau in Nederland onder meer uitgedragen door Hieronymus van Alphen, een hoge bestuursambtenaar die graag dicht. Van Alphen, geboren in 1746 in Gouda, verliest zijn vader Johan van Alphen al op vierjarige leeftijd. Hij verhuist met zijn moeder, Wilhelmina Lucia van Alphen en zijn jongere broer Daniël naar Utrecht. Twee jaar later overlijdt Daniël zodat hij feitelijk opgroeit als enig kind. Zijn moeder hertrouwt in 1759 met de advocaat Mr. Thomas Adriaan Boddens, met wie Van Alphen een goede band krijgt. Hij gaat naar de Latijnse school en schrijft zich op zestienjarige leeftijd in aan de Universiteit van Utrecht om rechten te gaan studeren. Zijn toetreding in 1766 tot de nog maar kort daarvoor opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letteren toont aan dat hij al jong belangstelling heeft voor taal- en letterkunde. Na te zijn overgestapt naar de Universiteit van Leiden bekeert hij zich tot het piëtisme, een vroomheidsbeweging in de protestantse kerken, die tolerant is naar andersdenkenden en het geloof praktisch wil uitdragen. Zijn promotie vindt plaats in Utrecht, waarna hij zich ook in die plaats vestigt als advocaat. In 1772 trouwt hij met Johanna Maria van Goens, een zuster van zijn studievriend en mede-piëtist Rijklof Michaël van Goens. Reeds in 1775 overlijdt Johanna Maria bij de geboorte van hun derde kind. In 1780 wordt Van Alphen tot procureur-generaal bij het Hof van Utrecht benoemd en trouwt hij met Catharina Geertruyda van Valkenburg met wie hij twee kinderen krijgt. In 1789 wordt hij in Leiden stadspensionaris en vier jaar later thesaurier-generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Na de komst van de Fransen in 1795 legt Van Alphen als overtuigd Orangist zijn functie neer en gaat ambteloos en slechts weinig bemiddeld in Den Haag wonen, waar hij in 1803 aan een beroerte overlijdt.
Van Alphen heeft al eerder vrome poëzie voor volwassenen en kunsttheoretische en religieuze beschouwingen gepubliceerd als hij in de jaren 1778-1781 drie dichtbundels voor kinderen het licht laat zien. Veel verwacht hij er niet van, getuige het voorwoord waarin hij te kennen geeft: “De maker weet zeer wel, dat hij als dichter hiermee weinig roem behalen zal, doch zulks was ook zijn oogmerk niet. Hij bedoelde slechts eenige nuttige waarheden zóó in rijm voor te dragen, dat zij de kinderlijke bevatbaarheid niet te boven gaan”. En dat maakt hem tot een vernieuwer van de kinderliteratuur, die daarvoor eigenlijk niet bestond. Tot zijn eigen verrassing zijn de aanvankelijk anoniem uitgeven bundeltjes een groot succes. Ze beleven vele malen een herdruk en zijn vertaald in het Fries, Frans, Duits, Engels en Maleis. Het succes overschaduwt al snel het belang van de auteur als literair vernieuwer, theoreticus en voorloper van het godsdienstige Réveil. De gedichten, die simpel van opzet zijn, kunnen door het eenvoudige rijmschema makkelijk uit het hoofd worden geleerd. Ze mogen in onze ogen nogal moralistisch zijn, maar eind achttiende eeuw getuigen ze van een verlichte visie op het kind. Van Alphen beschouwt het kind als een onbeschreven blad, dat gehoorzaamheid, respect voor ouderen en voor God en bescheidenheid aangeleerd kan worden, of zoals hij het zelf op rijm verwoordde:
“Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,
En waarom zou mij dan het leeren verveelen.”
Het nieuwe alfamannetje
De ‘Zwarte Dood’ – de pest – slaat in de eerste helft van de achttiende eeuw driemaal toe en veroorzaakt grote sterfte onder de bevolking. Door oorlogshandelingen worden duizenden stads- en dorpsbewoners van huis en haard verdreven. Alles wat ze met moeite hebben opgebouwd is vernield, verbrand, gestolen of opgegeten. Ze zijn gedwongen grond en vee te verkopen of worden vanwege de opgelopen schuldenlast domweg van hun land afgezet om toe te treden tot het leger van de paupers. Een zwervend bestaan als landarbeider, marskramer of bedelaar is al wat hen rest. Niet uit eigen verkiezing, maar het lot laat hen domweg geen andere keuze.[2] Na 1750 groeit, voornamelijk op het platteland, de bevolking weer. Die groei is te danken aan de daling van het sterftecijfer. Begin achttiende eeuw is de gemiddelde levensverwachting niet meer dan 35 jaar, maar verbeterde hygiëne, medische zorg en de komst van de aardappel doen de levensverwachting toenemen.[3] Meer volk vraagt, om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, meer werk. De nijverheid draait in hoofdzaak op de visserij en de scheepvaart: de scheepswerven, de houtzagerij, de touwslagerij, de zeildoekweverij, de teerfabricage, ten dele de ijzersmederij en wapenindustrie, de ankerfabricage, de scheepsbeschuitbakkerij, de nettenbreierij, de taanderij en de kuiperij. Het zwaartepunt van deze bedrijvigheid ligt in het verstedelijkte Holland. De nijverheid is enerzijds afhankelijk van de landbouw en anderzijds van koophandel en vrachtvaart. Van de belangrijkste grondstoffen, graan voor bier, wol voor laken en hout voor schepen, moet verreweg het meeste worden geïmporteerd. De massa van het volk heeft haar inkomen nodig voor de eerste levensbehoeften en er schiet weinig tot geen koopkracht over ter besteding aan producten uit de nijverheid.[4]

In het midden van de achttiende eeuw is de Nederlandse samenleving gezapig en genoegzaam te noemen. In vergelijking met de onstuimige zeventiende eeuw verloopt het leven voor brede lagen van de bevolking op aangename, rustige wijze. In ruime kring is een zekere welstand bereikt, waarvan de vruchten worden geplukt. Er is tijd om van het leven te genieten. In de omtrek van de steden zijn tal van herbergen en uitspanningen waar men aangenaam kan verpozen of het kolfspel bedrijven. Alleen al rond Amsterdam zijn er meer dan 200 kolfbanen. Er wordt gemusiceerd, gezongen en veel gelezen. Met name het Franse boek geniet populariteit. Er wordt veel gecorrespondeerd. Regelmatige postritten maken een snelle briefwisseling mogelijk. Er zijn vele nieuwsbladen en tijdschriften. Geleerde en kunstzinnige genootschappen bloeien en er is sprake van een verzamelwoede op vrijwel elk gebied: opgezette dieren, exotica, mineralen, kunstvoorwerpen, tekeningen, etc. Er is een hang naar welgemanierdheid en goede omgangsvormen.[5] We zien sterke overeenkomsten tussen de Nederlandse en Engelse samenleving, die zich beide kenmerken door vrede, rust en welgedaanheid. Deze overeenkomst is des te opmerkelijker omdat Nederland als natie op zijn retour is en de Engelse natie begonnen is aan zijn opmars naar de wereldhegemonie. Zo bezien kan de Vierde Engels-Nederlandse oorlog worden beschouwd als de finale strijd waarin het oude alfamannetje van de troon wordt gestoten. Eind 1779 raken de vloten van Engeland en Nederland slaags met elkaar. De Nederlanders binden in, omdat hun schepen in een slechte staat van onderhoud zijn, zelfs tot konvooieren van de koopvaardij zijn ze nauwelijks in staat. Met lede ogen moet worden aangezien hoe de Engelsen de een na de andere koopvaarder aanhouden en in beslag nemen. Het besluit om de vloot te versterken komt te laat. Eind 1780 ontbrandt de oorlog. Het wordt een ramp, ondanks dat schout-bij-nacht Zoutman, nog een gelijkspel weet te bereiken bij de Doggersbank.
Johan Arnold Zoutman
Johan Arnold Zoutman, geboren op 10 mei 1724 te Reeuwijk, treedt als hij twaalf jaar oud is in dienst van de Admiraliteit van Amsterdam. Hij maakt voorspoedig carrière en wordt op achttienjarige leeftijd benoemd tot luitenant-ter-zee. Acht jaar later is hij ‘extra-ordinaris’ kapitein en in 1760 kapitein. Bij het uitbreken van de Vierde Engels-Nederlandse oorlog in 1781 is hij titulair Schout-bij-nacht en krijgt hij de opdracht een konvooi naar de Oostzee te begeleiden. Hij stuit bij de Doggersbank op een Brits eskader onder leiding van viceadmiraal Hyde Parker. Het is de laatste zeeslag met een min of meer positief resultaat in onze zo rijke maritieme geschiedenis. Zoutman wordt voor zijn verdiensten tijdens de slag door de Staten-Generaal beloont met een zware gouden medaille aan een gouden ketting en een gouden Doggersbank-medaille ter waarde van ƒ 1300. Van stadhouder Willem V ontvangt hij een gouden degen, terwijl hij wordt bevorderd tot viceadmiraal. Na de Vierde Engels-Nederlandse oorlog zet hij zich in om de vloot te verbeteren, maar weinig van zijn voorstellen zijn daadwerkelijk gerealiseerd. Kort voor zijn dood in 1793 wordt hij nog bevorderd tot luitenant-admiraal.

De Noordzee wordt na de Slag bij de Doggersbank door de Engelsen afgegrendeld, de retourschepen van de VOC en de WIC worden overmeesterd en de koopvaarders waar ook ter wereld gekaapt. De Nederlandse handel ligt twee jaar stil. De verliezen stapelen zich op en de ellende van de werkloosheid is bij steeds meer gezinnen zichtbaar. Het is gedaan met de vrede en de rust van een zelfvoldaan land. De ontevredenheid is alom en men zoekt en vindt de schuldige: de onbekwame Oranje en zijn kliek. De Republiek wordt gekenmerkt door een oligarchisch, zo men wil aristocratisch, bestuur dat wel uitmaakt wat goed is voor de burger. Er komt onder het volk een beweging op die streeft naar meer informatie en inspraak. Zo staat bijvoorbeeld de machtsstrijd tussen patriotten en regenten in Gelderland bekend als De Plooierijen. Een plooi is in de zeventiende en achttiende eeuw, met name in de staten Utrecht, Overijssel en Gelderland de naam voor de zittende regentenpartij. Er is sprake van een oude plooi en een nieuwe plooi als er een nieuwe partij aan het bewind komt.
Geleidelijk aan verliest de Republiek der Verenigde Nederlanden in de achttiende eeuw haar economische overwicht. Desondanks is er, met uitzondering van een scherpe terugval in 1780-1781 ten tijde van de Vierde Engelse oorlog, geen sprake van een economische achteruitgang. De Nederlandse handel blijft gemiddeld genomen gedurende vrijwel de gehele eeuw op een gelijk niveau, waardoor, gelet op de groei van de wereldhandel, het Nederlandse aandeel wel slinkt.
Het is vooral Engeland dat profiteert van de groeiende wereldhandel. De Amsterdamse stapelmarkt is aan het einde van de eeuw nog van wezenlijke betekenis, maar wordt naar de kroon gestoken door Londen en Hamburg. De Nederlandse nijverheid laat een sterk wisselend beeld zien. De textielindustrie, de Zaanse scheepsbouw en de visserij gaan achteruit. De Leidse textielindustrie bijvoorbeeld produceert in 1700 85.000 stuks laken en minder dan honderd jaar later nog maar één derde daarvan. De vissers hebben last van het protectionisme van Engeland, Schotland en Noorwegen. De monopoliepositie van de Nederlandse haringvisserij gaat verloren en ook de Groenlandse vaart gaat zienderogen achteruit. Het brengt met zich mee dat de vishandel, visverwerkingsbedrijven, de zoutziederijen en de scheepsuitrusters en tuigerijen het moeilijk hebben.
Daar staat tegenover dat er meer schepen binnenvaren uit Oost- en West-Indië, rijk beladen met specerijen, suiker, koffie, thee, tabak en katoen, dan ooit tevoren. De handel met de Baltische staten, Frankrijk en Engeland neemt af, maar de handel met Rusland, Spanje en de Rijnhandel op Duitsland neemt toe.
De suikerraffinaderijen hebben geregeld werk en de papier-, tabaks- en fluweelnijverheid, de jeneverstokerijen en de steen- en tegelbakkerijen bloeien. De grootste bedrijfstak, landbouw en veehouderij, slaagt er in haar welvaart op peil te houden en de landbouwprijzen stijgen na het midden van de achttiende eeuw. De aardappel is aan zijn ‘triomftocht’ begonnen. Na de start in Zeeland wordt dit importgewas nu ook, met uitzondering van Utrecht, in alle andere provincies verbouwd. Na 1780 is het zelfs, vooral voor Friesland, een exportartikel. Het in bevolking snelgroeiende Frankrijk en het industrialiserende Engeland zijn dankbare afzetgebieden voor respectievelijk graan en boter.
Het beeld van een redelijk welvarend land is echter verre van eenduidig. Op de zandgronden van Drenthe en de Veluwe en in Twente en de Achterhoek is het armoe troef.[6] Werkloosheid en uitbuiting veroordelen grote aantallen ambachtslieden, die zich eerder van een redelijk bestaan wisten te voorzien, tot onder het bestaansminimum waardoor zij met hun gezinnen verpauperen. Een grote welvaartskloof ontstaat tussen enerzijds ondernemers, kooplieden en regenten, niet zelden in dezelfde personen verenigd, en anderzijds het gewone volk. De armoede brengt ‘het grauw’ niet zelden tot rebellie.
De handelscompagnieën worden tegen het einde van de eeuw opgeheven. De West Indische Compagnie (WIC) heeft dankzij de slavenhandel nog enige lucratieve jaren, maar vanwege corruptie en sterke Engelse concurrentie groeit het verlies en moet de staat in 1792 de bezittingen en schulden overnemen. De VOC bestaat zes jaar langer, maar ook bij deze compagnie, wel de eerste multinational ter wereld genoemd, draait de staat voor de schulden op.
Dik Nas
(Deel 6 geplaatst in april 2023)
[1] N.F. Noordam, ‘De geschiedenis van het Nederlandse kind’ in: Spiegel Historiael no. 12 (1977).
[2] K. Jansma e.a., Tweeduizend jaar geschiedenis van Overijssel (Leeuwarden 1990) p. 214.
[3] W.H. Heitling en L. Lensen, Vijftig eeuwen volk langs de IJssel (Zutphen z.j.2) p. 256.
[4] W.M. Zappey, ‘Het economische leven in de Nederlanden …’ p. 202-203.
[5] G. Verwey, Geschiedenis van Nederland. Levensverhaal van zijn bevolking (Amsterdam 1989) p.560.
[6] G. Verwey, Geschiedenis van Nederland … p.547-549.
