Het geheugen van de vakbeweging

Tekening van Jordaan uit de jaren twintig

Vakbeweging en medezeggenschap

Tijdens mijn opleiding bedrijfssociologie aan de VU begin jaren `70 speelde medezeggenschap een belangrijke rol. Onder leiding van professor Van Zuthem, ook wel de `medezeggenschapsprofessor’ genoemd, werden `veldexperimenten met industriële democratie’ uitgevoerd bij een tweetal bedrijven. De bedoeling van de experimenten was na te gaan op welke wijze medezeggenschap het meest effectief kon worden ingericht, niet alleen via vertegenwoordigend overleg zoals de vakbonden en de OR, maar ook door directe betrokkenheid van werknemers in bijvoorbeeld werkoverleg. Als student-assistent was ik ruim een jaar actief betrokken bij de uitvoering van het experiment bij de blikfabriek van Thomassen & Drijver in Oss en vanaf dat moment was ik ook aangestoken door het medezeggenschapsvirus. Na mijn studie leek werken bij de vakbeweging mij de beste garantie om aan de uitbreiding van medezeggenschap op grotere schaal bij te dragen. En in mijn werk bij de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales kreeg ik vanaf 1973 ook de kans om dat te doen door middel van een tweetal onderzoeken: een evaluatie van experimenten met medezeggenschap in Nederland in het algemeen (`De proef op de som’) en een onderzoek naar medezeggenschap in productiecoöperaties (`Werken in koöperatie’). Beide onderzoeken werden positief ontvangen en hebben mede de basis gelegd voor de uitgebreide reeks Experimenten met Medezeggenschap van de Sociaal Economische Raad in de jaren daarna[1].

Jan Kees Looise, auteur van dit artikel

Na de opheffing van de SWOV in 1976 en mijn overgang naar het CNV kreeg ik de gelegenheid om me naast onderzoek ook met beleidsvoorbereiding te gaan bezighouden. Een van de onderwerpen waar ik bij werd betrokken was de verdere ontwikkeling van de medezeggenschap. Ik viel daarbij met m’n neus in de boter, want medezeggenschap was in die tijd een hot topic. Dit was mede gevolg van plannen van de regering Den Uyl om de medezeggenschap in ons land verder te versterken. Om dat te bereiken had de minister van Sociale Zaken Jaap Boersma adviezen aan de SER gevraagd over onder meer: de taak, samenstelling en bevoegdheden van ondernemingsraden, een beroepsrecht van werknemers, vakbondswerk in de onderneming en de (vijfde) richtlijn van de EG betreffende de structuur van de naamloze vennootschap. In feite ging het daarbij om verdere vormgeving van het Nederlandse stelsel van medezeggenschap. Daarbij deden zich een aantal principiële vragen voor. Moest worden gekozen voor het Duitse model van medezeggenschap met een sterk accent op vennootschappelijke medezeggenschap via de raad van commissarissen? Of moest het zwaartepunt komen te liggen bij een sterkere ondernemingsraad? Of moest wellicht toch nog worden gekozen voor het Scandinavische model met een sterke vakbondsvertegenwoordiging op ondernemingsniveau? Begin 1970 waren weliswaar zowel de bevoegdheden van ondernemingsraden versterkt als een – zij het zwakke – vertegenwoordiging van werknemers in de raad van commissarissen van grote NV’s en BV’s geregeld via het zogenaamde coöptatiestelsel met ook een mogelijke voordracht van een derde van de commissarissen vanuit de OR. Maar daarmee was nog geen definitieve keuze voor het Nederlandse medezeggenschapmodel gemaakt. Het was halverwege de jaren `70 nog mogelijk daarin een andere richting te kiezen. Tussen werkgevers en vakbeweging, maar ook binnen de vakbeweging zelf leidden de te maken keuzes tot stevige ideologische discussies en een flinke onderlinge verdeeldheid. Het CNV koos primair voor een versterking van vertegenwoordiging van de werknemers in de raad van commissarissen (`gemeenschappelijk ondernemingsbestuur’ genaamd). De vakcentrale FNV legde het accent op de verzelfstandiging en verdere uitbreiding van de bevoegdheden van de OR. Maar een aantal FNV-bonden onder aanvoering van de Industriebond FNV koos voor een versterking van het vakbondswerk in de onderneming (het `bedrijvenwerk’). Uiteindelijk leidde dit alles tot een sterk verdeeld SER-advies. Het was een boeiende periode om mee te maken, al vond ik de onderlinge verdeeldheid binnen de vakbeweging ook teleurstellend en ten koste gaan van een optimale versterking van de medezeggenschap. Uiteindelijk viel dat laatste mee omdat de grote verdeeldheid in de SER de regering in staat stelde eigen keuzes te maken en die pakten uiteindelijk niet zo slecht uit. Het heeft ons een tamelijk uniek medezeggenschapsmodel opgeleverd dat later nog geleidelijk verder is uitgebouwd. Met een centrale rol voor de OR, een zwakke werknemersvertegenwoordiging in het ondernemingsbestuur en een vrijwel afwezige vakbond op ondernemingsniveau.

Proefschrift

Mijn ervaringen met de medezeggenschapsdiscussie binnen de vakbeweging maar vooral ook de medezeggenschapspraktijk van veel vakbondsbestuurders zetten me wel aan het denken over de relatie tussen vakbeweging en medezeggenschap. Het was ook de aanleiding om daar mijn proefschrift aan te wijden bij de Universiteit Twente waar ik eind 1982 naar was overgestapt. Binnen de vakbeweging werd vaak met de mond beleden dat medezeggenschap in de bedrijven moest worden versterkt. Zo herinnerde ik me een gevleugelde uitdrukking van FNV-bestuurder Andries de Bruijn uit die tijd: `medezeggenschap is de ziel van de negotie’. Maar het medezeggenschapsbeleid van diezelfde vakbeweging was nogal eens onduidelijk of zelfs intern tegenstrijdig. In de praktijk bleken veel vakbondsbestuurders zeer kritisch of ronduit negatief over medezeggenschap, vooral die via de OR. Die werd niet in staat geacht voldoende tegenspel tegen de werkgever te bieden en werd daarom als `schoothondje van de bestuurder’ betiteld. De vraag die ik me dan ook stelde waarom deze tegenstrijdige situatie zich voordeed en vooral ook hoe dit anders zou kunnen?

Nu was bekend dat de relatie vakbeweging-OR (of `Kern’ als voorloper van de OR) in het verleden niet altijd even soepel was getuige bijvoorbeeld de bekende uitspraak van de Algemene Nederlandse Metaalbewerkersbond in 1907 over `kernen als remtoestellen tegen het werkelijke belang der arbeiders’. Die opstelling was zeer begrijpelijk omdat veel werkgevers de kern gebruikten om de vakbond buiten de deur te houden. Maar daartegenover stond ook het rapport `Medezeggenschap der arbeiders in de partikuliere onderneming’ van een commissie van SDAP en NVV uit 1923 waarin voor een wet op de ondernemingsraden werd gepleit. En vanaf de jaren `20 werden met steun van de vakbeweging in veel cao’s bepalingen inzake de instelling van kernen opgenomen terwijl ook de feitelijke instelling van die kernen in een aantal gevallen met actieve steun van vakbonden plaatsvond. In de jaren `30 koos de vakbeweging echter primair voor medezeggenschap op sectorniveau, in de zogenaamde publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. De belangstelling voor kernen, voor zover die er al geweest was, verflauwde weer.

Omslag van het rapport `Medezeggenschap der arbeiders in de partikuliere onderneming’ van een commissie van SDAP en NVV uit 1923

Ook na de oorlog werd deze lijn voortgezet. In ruil voor medezeggenschap op nationaal en bedrijfstakniveau werd door de Nederlandse vakbeweging afgezien van een positie in de onderneming, zoals de shop stewards in de Scandinavische landen. Om toch iets aan medezeggenschap op ondernemingsniveau te doen werd ingestemd met een zeer slappe wet op de ondernemingsraden waarin de werknemersvertegenwoordigers over zeer beperkte advies bevoegdheden beschikten en de werkgever als voorzitter van de OR optrad. Desondanks wisten de ondernemingsraden onder de werknemers een zekere mate van populariteit te behalen. Dat dwong de vakbeweging om – zij het soms tegen heug en meug – toch weer voor een versterking van de positie van de OR te gaan pleiten.

De opstelling vanuit de vakbeweging naar (voorlopers van) de OR was dus vanaf het begin ambivalent. Ter verdediging kan worden aangevoerd dat een belangrijke reden voor die ambivalentie lag in de ambivalentie in de positie van de OR zelf. Was het een werkgevers of werknemersorgaan? Was het een mede- of tegenstander? Windmuller’s constatering in zijn bekende studie `Arbeidsverhoudingen in Nederland’ (1970) over het `chronisch onvermogen (van de Nederlandse vakbeweging) om de juiste houding op langere termijn tegenover het in zijn aard ambivalente instituut ondernemingsraad te bepalen’ is dan ook zeer terecht. Na de verzelfstandiging en belangrijke uitbreiding van de bevoegdheden van de OR in 1979 is de ambivalentie in de positie van de OR echter afgenomen en als gevolg daarvan geleidelijk ook die in het vakbondsbeleid ten opzichte van de OR.

Gemiste kans

… een tamelijk uniek medezeggenschapsmodel dat later nog geleidelijk verder is uitgebouwd

Tot een hechte samenwerking tussen beide instituten, zoals ik in mijn proefschrift eind jaren `80 bepleitte, is het echter niet gekomen. In mijn ogen nog altijd een gemiste kans omdat uit mijn onderzoek was gebleken dat in situaties waarin OR en vakbonden eendrachtig samenwerkten meer kon worden bereikt. En vooral ook omdat het een goede mogelijkheid was om de vakbeweging op ondernemingsniveau toch nog een zekere mate van presentie te geven. En daarmee een verder verwijdering tussen vakbond en werkvloer te voorkomen en de snelle ledenuittocht die toen al begonnen tegen te gaan. Het heeft niet zo mogen zijn. Na de korte hausse van aandacht voor het vakbondswerk in de jaren 1970 hadden de meeste bonden hun belangstelling voor het ondernemingsniveau inmiddels alweer verloren. Van de sterke band die in de jaren `70 en `80 nog tussen OR en vakbond bestond is weinig meer overgebleven. Afgezien van incidentele samenwerking bij calamiteiten als reorganisaties en overnames en via cursus- en advieswerk moest de OR het op ondernemingsniveau voortaan vrijwel zonder de hulp van vakbonden opknappen.

Jan Kees Looise
oud-medewerker CNV,
gepensioneerd hoogleraar Human Resources Management aan de Universiteit Twente

maart 2022

[1] Overigens is met de resultaten van die experimenten weinig gedaan. Toen het eindrapport hierover in 1985verscheen was er weinig belangstelling meer voor afwijkende vormen van medezeggenschap.

Lees ook van Jan Kees Looise, Een kleine geschiedenis van extern gefinancierd vakbondsonderzoek