Het geheugen van de vakbeweging

…mijn eerste werk betrof het meeschrijven aan brochures als `De plaats van de arbeid’…

Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales (SWOV)

Een kleine geschiedenis van extern gefinancierd vakbondsonderzoek

De eerste baan van Jan Kees Looise is bij de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales (Stichting WOV), het onderzoeksbureau van de vakcentrales NVV, NKV en CNV. Nadat hij voorjaar 1973 is afgestudeerd aan de Vrije Universiteit als bedrijfssocioloog, kan hij per 1 september van dat jaar bij de stichting aan het werk. Looise beschrijft vanuit persoonlijke waarneming de jaren bij de SWOV in de roerige periode van de vorming van de FNV en het zelfstandig voortbestaan van het CNV.

“Ik vond de tijd tussen mijn afstuderen en het begin van de nieuwe baan rijkelijk lang, maar omdat ik persé bij de vakbeweging wilde werken moest ik enig geduld betrachten. Officieel kwam ik in dienst van het CNV en werd vervolgens gedetacheerd bij de Stichting WOV (SWOV). En hoewel ik van huis uit een CNV-achtergrond had – mijn vader en veel familieleden waren hun hele leven al lid van het CNV – had ik zelf in die tijd meer voorkeur voor het NVV. Ik had daar ook gesolliciteerd (bij Wim Kok), maar ben daar toen niet aangenomen, waarschijnlijk mede vanwege mijn achtergrond. Dat speelde in die tijd nog heel sterk. Maar binnen de SWOV kon ik samenwerken met collega’s uit NVV (3) en NKV (2). En met de toen nog stellige verwachting dat de drie vakcentrales binnenkort nog intensiever zouden gaan samenwerken, was dat ook een mooi uitgangspunt.

Jan Kees Looise, auteur van dit artikel

“De SWOV was gehuisvest op de bovenste verdieping van het nieuwe CNV-hoofdkantoor aan de Ravellaan in Utrecht en bestond uit een vijftal onderzoekmedewerkers onder leiding van de directeur Wil Olthof. Behalve de SWOV waren daar ook gehuisvest: de Stichting Ontwikkelingssamenwerking Vakcentrales (SOSV) en het overlegorgaan (OO) van de drie vakcentrales. In totaal zo’n veertien personen, waarvan vier secretaressen die samen de typekamer vormden. Met elkaar vormden we een aparte groep binnen het CNV-kantoor. In de kantine hadden we ook een `eigen tafel’ waar we tussen de middag gezamenlijk aten en om drie uur ’s middags – nadat een bel had geklonken – ook samen thee of koffie dronken. Overigens waren de relaties met de CNV-collega’s in het algemeen vriendschappelijk en ook binnen onze eigen groep speelden de `bloedgroepen’ nauwelijks een rol. Wel was er een verschil in werkhouding: de NVV-ers waren over het algemeen zeer gedreven werkers, terwijl de NKV-ers het duidelijk wat makkelijker namen. Dit leidde tot nogal grote verschillen in output in de vorm van publicaties en dat gaf onderling nog wel eens spanningen.

NVV-collega’s

“Zelf voelde ik me het meest aangetrokken tot twee NVV-collega’s: Maarten van Klaveren en Jan Varkevisser. Maarten was een leeftijdsgenoot die na zijn stage bij de SWOV was blijven hangen. Omdat we allebei in de Bijlmermeer woonden reisden we vaak samen naar en van het werk en hadden ook buiten het werk regelmatig contact. Later hebben we ook enkele onderzoekprojecten samen gedaan. Ik bewonderde zijn brede interesse, humor en grote werkkracht. Jan Varkevisser was een  bijzonder mens. Hij had de leeftijd van mijn vader en het kostte enige tijd en moeite hem te leren kennen (en waarschijnlijk ook omgekeerd), maar toen dat eenmaal gelukt was heb ik veel met hem opgetrokken, ook nadat de Stichting was opgeheven en we samen naar Luxemburg en Brussel gingen voor de adviesraad van het Europees Vakbondsinstituut. Jan was altijd aan het werk, had van veel onderwerpen verstand en schreef zijn publicaties aan de lopende band en onder alle omstandigheden. Hij was een zeer principieel mens, volbloed sociaaldemocraat, vegetariër en vakbondsman. Ik heb veel van hem geleerd.

… wie de lijst met publicaties uit die eerste jaren ziet, ontdekt titels als: `De afhankelijke sollicitant’ en `Dat schort er aan’, over de terugkeer van de vrouw in het arbeidsproces…

“De stichtingen en het overlegorgaan waren in 1967 opgericht en toen ik er kwam werken bestonden ze dus al zo’n zes jaar. Ondanks de gewichtige naam lijkt het erop dat de SWOV zich in de eerste jaren meer met opiniërende projecten dan met echt onderzoek heeft beziggehouden. Wie de lijst met publicaties uit die eerste jaren ziet, ontdekt titels als: `De jonge tiener en zijn school’, `De afhankelijke sollicitant’, De kwetsbare beoordeelde’ en `Dat schort er aan’ (over de terugkeer van de vrouw in het arbeidsproces). Het betreft goed leesbare en niet al te dikke boekjes die voor de gemiddelde vakbondsbestuurder en het geïnteresseerde kaderlid goed te verteren waren.

“Mijn eerste werk bij de stichting betrof ook zo’n project: het meeschrijven aan een dertigtal brochures (met aansluitende discussievragen) over `De plaats van de Arbeid’. De opzet was om ze onder (kader)leden te verspreiden en op discussieavonden te bespreken. Dat zou dan weer nieuwe inzichten voor het vakbondsbeleid opleveren. Uiteindelijk is dat echter maar in beperkte mate gebeurd. Mede door druk van het Ministerie van Sociale Zaken, dat onze projecten meefinancierde, verschoof het accent bij de latere projecten meer richting `echt’ onderzoek. Dat leidde tot een aantal meer gedegen en uitgebreide studies over onderwerpen als `Spaarloonmodellen’, `Afvloeiingsregelingen in Nederland’, `Onvrede en klachten van werknemers’, `Internationalisatie en konfektie’, `Experimenten met medezeggenschap’ en `Werken in koöperatie’. Zelf heb ik met name aan deze laatste rapporten kunnen bijdragen.

Opgeheven

… later verschoof het accent meer richting `echt’ onderzoek. Dat leidde tot meer gedegen en uitgebreide studies als `Experimenten met medezeggenschap’ en `Werken in koöperatie’…

“Bij de laatste studie was dat grotendeels nadat de stichting in 1976 was opgeheven vanwege de vorming van de FNV en het zelfstandig blijven van het CNV. Omdat het project nog maar kort daarvoor was begonnen ben ik – na inmiddels liefdevol door het CNV te zijn opgenomen – nog enige tijd blijven samenwerken met de nu FNV-collega’s die inmiddels naar Amsterdam waren verhuisd. In die periode was dat vrij uitzonderlijk want de samenwerking met het CNV was door de FNV in die tijd volledig stopgezet.

“De Stichting WOV heeft in totaal negen jaar bestaan, namelijk van 1967 tot en met 1976. De grondslag voor dat bestaan werd gevormd door de jaarlijkse subsidie van het Ministerie van Sociale Zaken voor `vakbondsonderzoek’. Een belangrijke overweging hierbij was dat het in ieders voordeel zou zijn als voorstellen vanuit de vakbeweging zo goed mogelijk wetenschappelijk werden onderbouwd. In de praktijk hield dit in dat een vast jaarlijks budget beschikbaar was dat door middel van projecten moest worden ingevuld. Hiervoor diende de stichting jaarlijks nieuwe projecten in die door het ministerie werden beoordeeld op relevantie en haalbaarheid. Na goedkeuring werd een begeleidingscommissie ingesteld, waarin naast vakbondsvertegenwoordigers en onafhankelijke deskundigen ook enkele ambtenaren zitting hadden. Voorstellen voor nieuwe projecten konden zowel vanuit de stichting zelf als vanuit de drie vakcentrales en de aangesloten bonden komen. In het laatste geval waren de medewerkers van de stichting behulpzaam bij het uitwerken van wensen tot onderbouwde onderzoeksvoorstellen. Vaak werden daarbij ook de leden van het `curatorium’ betrokken, een groepje prominente wetenschappers (onder leiding van professor Hessels) dat zich aan de stichting had verbonden. In laatste instantie besliste het bestuur van de SWOV, bestaande uit vertegenwoordigers van de besturen van de drie vakcentrales onder leiding van Wim Spit, over de vaststelling van het onderzoeksprogramma.

Redelijke autonomie

“Al met al was er een redelijke autonomie bij de keuze van onderzoeksonderwerpen en de opzet van onderzoek. Wel kan worden geconstateerd dat door de uitgebreide interne en externe `filtering’ in de praktijk geen al te radicale projecten werden geselecteerd. Na de opheffing van de Stichting WOV zijn door FNV en CNV afzonderlijke afdelingen onderzoek ingesteld, in eerste instantie veelal bestaande uit oud-SWOV-ers. Zo vormde ik enige tijd alleen de CNV-afdeling onderzoek, maar na enige tijd kreeg ik gezelschap van een collega-onderzoeker. De subsidieregeling van Sociale Zaken kon ook worden voortgezet, zij het dat het bedrag nu tussen FNV en CNV moest worden gedeeld en het ministerie zelf zorgde voor coördinatie.

“Toen ik bij de SWOV aan het werk ging leefde bij mij de (naïeve) verwachting dat ons onderzoek als basis zou dienen voor toekomstig vakbondsbeleid op de verschillende aandachtsgebieden. Na verloop van tijd werd me wel duidelijk dat de relatie tussen ons onderzoek en het beleid van `de vakbeweging’ toch iets complexer lag.

“Behalve de drie toen nog zelfstandige vakcentrales was er ook het grote aantal autonome bonden die – zeker in de roerige jaren zeventig – zelf wel uitmaakten op welke gegevens ze hun beleid baseerden. Daar hadden ze de SWOV niet voor nodig. Sommige grote bonden, zoals de industrie- en bouwbonden, hadden zelf onderzoekers in dienst die soms met concurrerende projecten bezig waren en die `niet besmet waren door de invloed van SoZa’. Projecten van de SWOV werden soms met veel argwaan vanuit de bonden en ook wel vakcentrales gevolgd: we zouden ze eens voor de voeten kunnen lopen. Na de overgang van het onderzoek naar FNV en CNV werd de afstand naar centrales en de bonden wel kleiner, maar ook toen was zeker nog sprake van een kritische houding naar dit type onderzoek. Er bleef vrees bestaan voor inmenging van zowel de kant van het ministerie als van de vakcentrale. Toen het ministerie op een gegeven moment besloot te stoppen met de financiering van vakbondsonderzoek is daar dan ook niet lang om getreurd.”

Jan Kees Looise
Januari 2022

NOOT

De afkorting SWOV mocht later niet meer worden gebruikt om verwarring met de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid, die dezelfde afkorting had, te vermijden.